ECLI:NL:CRVB:2017:1374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
15/4497 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de toekenning van WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 6 juni 2011 arbeidsongeschikt is door lichamelijke klachten na een ongeval, had in eerste instantie een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had echter vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 18 december 2013 minder dan 35% was, wat leidde tot het besluit dat zij de WGA-uitkering tot en met 2 januari 2016 zou ontvangen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische klachten door het Uwv waren onderschat.

Tijdens de zitting op 21 oktober 2016 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, en heeft zij verschillende medische stukken ingebracht ter ondersteuning van haar claim. De verzekeringsarts van het Uwv had eerder beperkingen vastgesteld in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar appellante betwistte de juistheid van deze beoordeling. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de juiste procedure heeft gevolgd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de relevante informatie van de behandelend sector hebben meegewogen en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan in de FML was opgenomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien er geen aanleiding voor veroordeling was.

Uitspraak

15/4497 WIA
Datum uitspraak: 31 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 mei 2015, 14/5542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chocolaad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Bij brief van 22 november 2016 heeft de Raad vragen gesteld aan het Uwv. Voor de beantwoording van deze vragen heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2016.
Appellante heeft gereageerd bij brief van 30 december 2016.
Hierop heeft het Uwv nogmaals gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 6 juni 2011 met lichamelijke klachten na een ongeval uitgevallen voor haar werkzaamheden als klassenassistente.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
3 juni 2013 100% arbeidsongeschikt is en dat op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 12 november 2013 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van
22 november 2013 vermeld dat appellante wegens (pijn)klachten als gevolg van een onderbeenbreuk (tiblia plateau fractuur) is aangewezen op kniesparend werk. De verzekeringsarts heeft op 22 november 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Hij heeft appellante onder meer beperkt geacht in lang staan en lopen, traplopen, klimmen, geknield werken en knielen. Appellante moet geregeld het been even kunnen strekken. Zwaar tillen en dragen zijn eveneens beperkt. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige, na functieselectie, in een rapport van 18 december 2013 geconcludeerd dat het verlies aan verdiencapaciteit 6% bedraagt.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 18 december 2013 minder dan 35% is en dat zij de loongerelateerde WGA-uitkering tot en met 2 januari 2016 zal ontvangen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2014 is bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft, kort gezegd, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar medische klachten zijn onderschat door het Uwv. Zij heeft gewezen op de restklachten aan haar knie, het beenlengte verschil, het Raynaud fenomeen en haar psychische klachten (PTSS). Appellante heeft vermeld dat zij wordt behandeld in verband met een depressie. Zij heeft erop gewezen dat zij huishoudelijke hulp vanuit de gemeente ontvangt, een urgentieverklaring heeft voor een woning en is ontheven van de sollicitatieverplichting. Verder acht appellante de geduide functies niet passend. Appellante heeft in hoger beroep stukken ingebracht, waaronder een verklaring van kliniek Lange VoorhouT van 23 november 2015, een brief van huisarts J.C. Christiaanse van
18 februari 2014, brieven van GZ psycholoog B. van Elk van 18 juni 2012 en 29 januari 2013, brieven van i-psy van 9 januari 2014 en 16 mei 2014, een arbeidskundig advies Participatiewet van M. Hurks, een beschikking ROGPlus inzake huishoudelijke hulp van
11 oktober 2011, een afschrift urgentieverklaring van 19 november 2012 en een verklaring van i-psy van 8 juli 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de onder 3.1 genoemde stukken gereageerd met een rapport van 12 september 2016. In een rapport van 28 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht waarom er geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante onderzocht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. De primaire verzekeringsarts heeft in verband met fysieke klachten beperkingen aangenomen ten aanzien van lang staan en lopen, traplopen, klimmen, geknield werken of knielen, zwaar tillen en dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting op
28 mei 2014. Deze verzekeringsarts heeft de ingebrachte informatie van de huisarts, de orthopedisch chirurgen, waaronder een brief van orthopeed dr. M.J.M. Driesen van 1 juli 2014 en de informatie van i-psy meegewogen. In haar rapport van 4 juli 2014 heeft deze verzekeringsarts de door de primaire arts opgestelde FML onderschreven. Zij heeft vastgesteld dat uit de informatie van de orthopeed blijkt dat appelante zonder krukken loopt en dat zij niet geschikt is voor kniebelastende arbeid. De primaire verzekeringsarts heeft tijdens het onderzoek op 12 november 2013 geen aanwijzingen gezien voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Appellante was op dat moment niet onder behandeling voor psychische klachten en zij heeft uitsluitend gegevens aangeleverd inzake de PTSS behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding, 18 november 2013, geen sprake meer was van een posttraumatische stressstoornis. Zij heeft verwezen naar de brief van behandelend psycholoog Van Elk van
29 januari 2013, waaruit blijkt dat de behandeling voor de PTSS in januari 2013 was afgerond. In een nader rapport van 28 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat appellante zich eind december 2013, ná de datum in geding, bij i-psy heeft gemeld en dat door i-psy op basis van de klachten, een eerste voorlopige diagnose, matige depressie, werd gesteld. Deze diagnose is in mei 2014 daadwerkelijk gesteld. De verzekeringsarts heeft afdoende toegelicht dat er bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding was voor het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.2.
De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in hoger beroep ingebrachte gegevens, zoals vermeld onder 3.1, geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen in de FML zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 12 september 2016 vermeld dat appellante noch bij de primaire verzekeringsarts noch bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep melding heeft gemaakt van rugklachten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de FML dusdanige fysieke beperkingen zijn aangenomen dat de rug daarmee ook wordt ontzien. Over het fenomeen van Raynaud heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat appellante in de FML beperkt is op koude en dat verdergaande beperkingen hiervoor niet zijn aangewezen. Verder heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat autorijden mogelijk en toegestaan was. Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderbouwd waarom, gelet op de gestelde diagnose en de informatie van de behandelaars, in de FML geen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen. Deze verzekeringsarts heeft in een nader rapport van 28 november 2016 afdoende gemotiveerd dat ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsartsen geen psychische afwijkingen zijn gebleken.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, moet zij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. In het Resultaat Functiebeoordeling van 28 november 2013 heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 juli 2014 deze motivering onderschreven.
4.4.
Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
JvC