ECLI:NL:CRVB:2017:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
16/1604 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo, waarbij een terugvordering van bijstandsuitkering is opgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2017 uitspraak gedaan. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.J.T.J. Meuwissen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2016. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het college ongegrond verklaard. Het college had op 22 januari 2013 een besluit genomen tot terugvordering van bijstandsuitkering over een periode van bijna tien jaar, met een totaalbedrag van € 111.804,43. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en in een kort geding geprobeerd het conservatoir beslag op zijn woning op te heffen, maar dit werd afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de brief van 20 februari 2015, waarin appellant werd aangemaand het openstaande bedrag te betalen, moet worden aangemerkt als een aanmaning in de zin van artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat er geen rechtsmiddelen openstaan tegen deze aanmaning, zoals ook is bepaald in artikel 8:4 van de Awb. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden gevonden om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

16.1604 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2016, 15/1985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met zaken 14/5733 WWB, 14/5734 WWB, 15/704 WWB, 14/5693 WWB en 14/7018 WWB plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg en R.W.M.M. Hendrickx. In zaken 14/5733 WWB, 14/5734 WWB, 15/704 WWB, 14/5693 WWB en 14/7018 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Op 16 januari 2013 heeft de gemeente Venlo conservatoir beslag gelegd op de woning van appellant aan de [adres] .
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013, heeft het college op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aan [naam] over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 mei 2012 verstrekte bijstand tot een bedrag van € 111.804,43 van appellant (mede) teruggevorderd. Het college heeft hierbij vermeld dat het bedrag van € 111.804,43 binnen zes weken dient te worden betaald door storting op bankrekening [nummer] ten name van de gemeente Venlo.
1.3.
Bij brief van 12 maart 2013 heeft het college appellant aangemaand het verschuldigde bedrag van € 111.804,43 vóór 26 maart 2013 te betalen. Op 28 maart 2013 heeft het college voor dit bedrag een dwangbevel uitgevaardigd. Op 4 april 2013 heeft appellant de gemeente Venlo in een kort geding gedagvaard en opheffing van het beslag op zijn woning alsmede een verbod op de tenuitvoerlegging van het dwangbevel gevorderd. De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij uitspraak van 26 april 2013 afgewezen. Op 3 mei 2013 heeft het college toegezegd in afwachting van de bezwaar- en beroepsprocedure geen verdere executiemaatregelen te zullen nemen.
1.4.
Bij uitspraak van 4 september 2014 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 juni 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2013 vernietigd voor zover dit zag op de medeterugvordering over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden heeft de Raad op dit hoger beroep beslist.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van 4 september 2014 heeft het college bij besluit van 17 oktober 2014 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de medeterugvordering over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 31 december 2006 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2012 gehandhaafd. Daarmee werd de medeterugvordering bepaald op € 60.540,12.
1.6.
Bij brief van 20 februari 2015 heeft het college appellant aangemaand het nog openstaande bedrag van € 57.798,58 vóór 6 maart 2015 te betalen. Hierbij heeft het college vermeld dat indien appellant niet voor 6 maart 2015 betaalt, de zaak uit handen wordt gegeven aan Hafkamp gerechtsdeurwaarders BV, die dan het gelegde conservatoir beslag ten uitvoer zullen brengen.
1.7.
Bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het door appellant tegen de brief van 20 februari 2015 gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brief van 20 februari 2015 een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft, waartegen op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het standpunt van appellant dat de brief van 20 februari 2015 moet worden aangemerkt als een nieuw voor bezwaar en beroep vatbaar invorderingsbesluit, bestaan geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 4 september 2014 het besluit op bezwaar van 3 juni 2013 weliswaar gedeeltelijk vernietigd, maar het terug- en invorderingsbesluit van 22 januari 2013 niet herroepen. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 17 oktober 2014 is slechts het terug te vorderen bedrag aangepast en is het besluit van 22 januari 2013 voor het overige in stand gelaten.
4.2.
Vastgesteld wordt dat de brief van 20 februari 2015 moet worden aangemerkt als een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, nu de inhoud daarvan geheel past binnen de in dit artikel gegeven omschrijving. Het college heeft appellant aangemaand binnen twee weken het openstaande bedrag te betalen en hierbij vermeld dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van appellant uit te voeren invorderingsmaatregelen, namelijk door tenuitvoerlegging van het dwangbevel door uitwinning van de woning van appellant. Hieruit volgt dat de brief van 20 februari 2015 weliswaar een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar dat dit besluit valt onder de uitzondering als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder b, van de Awb. In samenhang bezien met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, kunnen tegen dit besluit daarom geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend. Wat appellant hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd treft dan ook geen doel.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

CVG