ECLI:NL:CRVB:2017:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
15/6266 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 23 juli 2012 ziek meldde vanwege psychische klachten, had op 12 april 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante geen benutbare mogelijkheden had. De Raad bevestigde dat de medische informatie die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was verzameld, voldoende was om tot een oordeel te komen. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen voor onafhankelijk onderzoek. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om een deskundige te benoemen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met L.H.J. van Haarlem als griffier.

Uitspraak

15/6266 WIA
Datum uitspraak: 31 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 augustus 2015, 15/1792 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2017. Voor appellante is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als salesmanager/bedrijfsleidster. Zij heeft zich op 23 juli 2012 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met psychische klachten. Op 12 april 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
21 juli 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 17 juni 2014 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de door de verzekeringsarts voor appellante vastgestelde beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, de urenbeperking tot maximaal 30 uur per week op energetische gronden en in de beperkingen die op basis van haar rugklachten en hypertensie wat betreft fysiek werk zijn aangenomen. Appellante voldoet niet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen.
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv haar fysieke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij de visie van haar behandelaar, psycholoog Olthof (lees: F.H. Olthuis), deelt dat zij op de datum in geding niet belastbaar was. Bij appellante is sprake van lichamelijke en geestelijke uitputting en grote malaise. Op de datum in geding was bovendien sprake van medicatiegebruik, waardoor zij niet helder was.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen redenen tot twijfel zijn aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante in voldoende mate in kaart hebben gebracht. In wat appellante heeft aangevoerd en in de gedingstukken, waaronder de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend psycholoog van appellante, zijn geen aanknopingspunten te vinden dat het appellante op de datum in geding aan benutbare mogelijkheden ontbrak dan wel dat de vastgestelde urenbeperking onvoldoende is. De rechtbank heeft verder geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen niet juist heeft vastgesteld. Zij heeft verder aangevoerd dat de rechtbank, gelet op de discrepantie tussen de visie van de verzekeringsartsen en haar behandelaar, een deskundige had moeten benoemen voor een onafhankelijk onderzoek. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de verzekeringsartsen de ernst van haar psychische klachten hebben miskend, heeft appellante verwezen naar een brief van Olthuis van 17 juni 2015.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte voor zijn beoordeling over medische informatie van de behandelend sector en heeft deze informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Appellante wordt in verband met haar lichamelijke en psychische aandoening verminderd belastbaar geacht. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellante geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 januari 2015 afdoende toegelicht dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Hij heeft daartoe − onder meer − overwogen dat een lopende behandeling op zich geen argument is om zo’n situatie aan te nemen. Wat betreft de door appellante beleefde heftigheid van de rugklachten, met als gevolg een grote mate van inactiviteit, zoals weergegeven in het dagverhaal, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat deze niet verklaard wordt door de beschikbare medische gegevens. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de brief van Olthuis van
17 juni 2015 naar voren heeft gebracht, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Uit deze brief van 17 juni 2015 blijkt niet van nieuwe, niet eerder meegewogen, medische informatie.
4.3.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 juni 2014, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 maart 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM