ECLI:NL:CRVB:2017:1351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
15/6292 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na beoordeling van medische klachten en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft appellante, die als verkoopmedewerkster werkzaam was, een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft haar aanvraag afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, waarbij zij stelde dat haar psychische en lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting heeft appellante haar standpunt herhaald en nieuwe medische informatie ingediend, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellante adequaat hebben beoordeeld. De Raad bevestigde dat er geen medische indicatie was voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met L.H.J. van Haarlem als griffier, op 31 maart 2017.

Uitspraak

15/6292 WIA
Datum uitspraak: 31 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 augustus 2015, 15/2189 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.W. Kempe, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kempe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster. Zij is op
26 november 2012 voor deze werkzaamheden uitgevallen met lichamelijke klachten. Op
3 september 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
24 november 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar psychische en lichamelijke klachten heeft onderschat. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar medische informatie van proctoloog V. Rempe van 16 oktober 2014.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts voor appellante aangenomen beperkingen in verband met een levator ani-syndroom, PTSS met paniekaanvallen en een opklarend beeld en rugpijn aspecifiek chronisch, adequaat geacht. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 oktober 2014. Appellante voldoet niet aan de criteria om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen.
2.1.
In beroep heeft appellante staande gehouden dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar informatie van Rempe van 24 januari 2014 en naar een door klinisch psycholoog, psychotherapeut en systeemtherapeut D.F. Berlet opgesteld behandelplan van
3 september 2014.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Zij heeft verder geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen ziet de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar huisarts van
18 oktober 2015 in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft onder toezending van een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2015 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en hebben de van de behandelend sector afkomstige medische informatie kenbaar bij hun beoordeling betrokken. Appellante wordt in verband met haar lichamelijke en psychische aandoeningen verminderd belastbaar geacht. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellante geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante is onder meer rekening gehouden met de door Berlet in het behandelplan beschreven PTSS-klachten van appellante. Het door appellante in beroep ingezonden medicatieoverzicht, dat dateert van na de datum in geding, biedt geen aanknopingspunten dat appellante ten tijde in geding verdergaande beperkingen had.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar informatie van haar huisarts van
18 oktober 2015 en het door haar in beroep ingebrachte behandelplan van Berlet heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 2 december 2015 overtuigend toegelicht dat de informatie van de huisarts geen nieuwe gegevens bevat. In de onderzoeksbevindingen van Berlet is verder geen steun te vinden voor de door appellante geclaimde cognitieve stoornissen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht. Voor de door appellante voorgestane zwaardere beperkingen uit angst en agorafobie is geen steun te vinden in de medische bevindingen bij eigen onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Volgens de proctoloog is geen sprake van pathologie, alleen hypertonie. Aan de daardoor bestaande klachten is in de FML voldoende tegemoet gekomen. Tot slot ontbreekt een medische indicatie voor een urenbeperking.
4.3.
Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af
.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 maart 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM