ECLI:NL:CRVB:2017:1340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
14/405 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van functionele mogelijkheden en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die eerder een uitkering op grond van de Wet WIA ontving, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant op 19 juni 2012 functionele mogelijkheden had en dat deze op lange termijn zouden toenemen. De appellant betoogde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar het Uwv en de rechtbank oordeelden dat er geen medische informatie was die deze claim onderbouwde. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant tussen 19 juni 2012 en 31 maart 2014 niet volledig arbeidsongeschikt was, en dat de veronderstelling van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant op 31 maart 2014 niet duurzaam was, gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat de verzoeken om schadevergoeding moesten worden afgewezen en dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

14/405 WIA, 16/1670 WIA, 16/1673 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
3 december 2013, 13/629 (aangevallen uitspraak 1) en 8 februari 2016, 14/5029 en 14/5031 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Uitspraakdatum: 24 maart 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
In zaak 14/405 WIA heeft het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 26 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. de Jong.
Het onderzoek in zaak 14/405 WIA is na de zitting heropend.
Het Uwv heeft bij brief van 22 juli 2015 meerdere besluiten aan de Raad doen toekomen, waarna partijen over en weer hebben gereageerd en partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het onderzoek in zaak 14/405 WIA is gesloten waarna het heropend is om de zaak gevoegd te behandelen met de zaken
16/1670 WIA en 16/1673 WIA.
Na verwijzing naar de meervoudige kamer van de Raad heeft het onderzoek ter zitting in de drie zaken gevoegd plaatsgevonden op 10 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 28 januari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen in verband met arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Deze uitkering is per genoemde datum beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum minder dan 35% was.
1.2.
In de periode van 25 oktober 2011 tot 19 juni 2012 is appellant in verband met toegenomen psychische klachten opgenomen geweest en heeft hij een dagbehandeling gevolgd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in het kader van de beoordeling of appellant opnieuw aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA, twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) opgesteld, één geldend van 25 oktober 2011 tot en met
18 juni 2012 met als conclusie dat appellant niet over benutbare mogelijkheden beschikt en één geldend vanaf 19 juni 2012 waarin de vanaf die datum geldende functionele mogelijkheden voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd. In een rapport van
30 oktober 2012 heeft deze arts vermeld dat de verwachting is dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden van appellant op korte termijn (drie tot zes maanden) zullen toenemen. Een arbeidskundige heeft vervolgens in een rapport van 6 december 2012 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 juni 2012 35,05% is.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2012 is vastgesteld dat appellant met ingang van
25 oktober 2011 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is daarbij met ingang van
25 oktober 2011 vastgesteld op 100% en met ingang van 19 juni 2012 vastgesteld op 35% .
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover bij dit besluit de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 19 juni 2012 is verlaagd naar 35%. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de met ingang van 19 juni 2012 geldende FML op enkele punten aangescherpt en de beperking ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens laten vervallen. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 mei 2013 vermeld dat drie van de vijf door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies door de aangepaste FML vervallen. In plaats van deze functies heeft hij één nieuwe functie geselecteerd. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,98% .
1.5.
Bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft zich door middel van een wijzigingsformulier op 2 december 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 27 november 2013 omdat zijn depressieve gevoelens zijn toegenomen. De verzekeringsarts die hem naar aanleiding van deze melding heeft onderzocht, heeft in een rapport van 10 januari 2014 vermeld dat een toename van arbeidsongeschiktheid niet is vast te stellen en dat hij ongewijzigd ongeschikt is voor de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet wijzigt naar aanleiding van zijn melding.
1.8.
Appellant heeft zich met ingang van 28 maart 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een opname in het Universitair Centrum Psychiatrie van het UMC Groningen (UCP). In een naar aanleiding van deze melding opgesteld rapport van 16 mei 2014 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat er geen medische reden was voor opname, omdat uit een brief van het UCP blijkt dat appellant ruim een week opgenomen is geweest in verband met systeemproblematiek en huisvesting.
1.9.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd naar aanleiding van deze melding.
1.10.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de besluiten van 13 maart 2014 en 20 mei 2014 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 3 oktober 2014 vermeld dat uit een rapport van het UCP van 7 februari 2014 blijkt dat appellant na 27 november 2013 een terugval heeft gehad van enkele weken. Omdat de terugval beperkt van duur is geweest, is de belastbaarheid van appellant niet structureel veranderd met ingang van 27 november 2013. Over de toename met ingang van
28 maart 2014 heeft deze arts opgemerkt dat de opname (op 31 maart 2014) in het UCP niet enkel bedoeld is geweest om appellant onderdak te bieden. Wegens deze opname had appellant geen benutbare mogelijkheden op basis van afwezige beschikbaarheid. Na de opname heeft appellant benutbare mogelijkheden, maar wegens de langer durende voorgeschiedenis van psychische problematiek acht deze arts het redelijk om te stellen dat appellant sinds zijn ontslag uit de opname op 9 april 2014 minimale en wisselende mogelijkheden heeft, gelijk te stellen aan “geen benutbare mogelijkheden”. In het rapport is tevens vermeld dat de kans op verbetering van de belastbaarheid gunstig is, te verwachten over een half jaar na uitval. Appellant wordt adequaat behandeld/begeleid waarbij de belemmerende factoren voor herstel (huisvesting/echtscheiding) zich te zijner tijd zullen oplossen.
1.11.
Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard. Bij aparte beslissing op bezwaar van 27 oktober 2014 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2014 gegrond verklaard. In dit besluit is toegelicht dat appellant met ingang van 31 maart 2014, de datum waarop hij is opgenomen bij het UCP, geen benutbare mogelijkheden meer heeft. Met ingang van deze datum is appellant volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de medische beperkingen, zoals opgenomen in de (aangepaste) FML, voor appellant niet juist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden gekozen voor de datum van 19 juni 2012 als datum met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheid opnieuw moest beoordeeld, omdat appellant op deze datum niet langer in dagbehandeling was en benutbare mogelijkheden had.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en de verzoeken van appellant om schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv bestreden besluit 2 niet heeft kunnen baseren op de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat de (eerder) geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Over bestreden besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op grond van het onderliggende onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie heeft kunnen komen dat de toestand van appellant waarin hij geen benutbare mogelijkheden heeft niet duurzaam is.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 betoogd dat zijn beperkingen onderschat zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij verwezen naar een verklaring over zijn dyslexie van het Instituut voor Onderwijskunde in Groningen van 19 mei 1978 en een rapport van medisch adviseur
D.J. Schakel van 6 mei 2014. Schakel heeft meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, aangewezen geacht. Gelet op de medische gronden acht appellant de geselecteerde functies niet passend. Voorts is appellant van mening dat zijn bezwaar tegen het besluit van
20 december 2012 bij het bestreden besluit ten onrechte ongegrond is verklaard.
Na heropening van het onderzoek in zaak 14/405 heeft het Uwv de bestreden besluiten 2 en 3 aan de Raad doen toekomen. Appellant heeft in reactie op de vraag of hij nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep in deze zaak aangevoerd in aanmerking te willen komen voor een IVA-uitkering met ingang van 19 juni 2012 omdat hij al vanaf 2000 recidiverende depressies heeft.
3.1.2.
In het kader van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant ten aanzien van bestreden besluit 2 aangevoerd dat de inlichtingen van de behandelende sector onderbouwen dat hij met ingang van 27 november 2013 toegenomen arbeidsongeschikt was en dat niet is gebleken dat de situatie zich daadwerkelijk na enkele weken heeft verbeterd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met ingang van 27 november 2013 volledig arbeidsongeschikt was. Ten aanzien van bestreden besluit 3 heeft appellant gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum niet alleen volledig maar ook duurzaam is. De situatie van appellant na deze datum is niet in de beoordeling betrokken waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig is.
3.1.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij met ingang van 19 juni 2012,
27 november 2013 dan wel met ingang van 31 maart 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft appellant verwezen naar een verklaring van zijn huisarts van
4 maart 2016 waarin deze heeft vermeld dat appellant goed in staat is tot zelfredzaamheid, mits hij zijn leven rustig en gestructureerd kan leiden. Volgens de huisarts heeft het goed functioneren van appellant een fragiel evenwicht en kunnen stressfactoren snel leiden tot een toename van zijn depressieve klachten.
3.2.1.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Het Uwv heeft zich op daarbij op het standpunt gesteld dat appellant op 19 juni 2012 en op
27 november 2013 benutbare mogelijkheden had en dat er voldoende gangbare functies aan te wijzen zijn die hij op die data zou kunnen verrichten. Ten aanzien van de datum
31 maart 2014 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum niet als duurzaam aangemerkt kan worden.
3.2.2.
Ter zitting heeft het Uwv toegezegd om de proceskosten in bezwaar te vergoeden in verband met het bij bestreden besluit 1 ten onrechte ongegrond verklaarde bezwaar tegen het besluit van 20 december 2012.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraken.
4.1.
Hoewel appellant tussen 19 juni 2012 en 31 maart 2014 niet volledig arbeidsongeschikt werd geacht, was dit niet van invloed op de hoogte van zijn uitkering. Wel zou hij over dit tijdvak aanspraak hebben op een (hogere) IVA-uitkering als er gedurende dit tijdvak sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep is tussen partijen nog slechts in geschil of het Uwv met recht heeft geoordeeld dat appellant op de data in geding,
19 juni 2012, 27 november 2013 dan wel 31 maart 2014 geen recht had op een IVA-uitkering. Ter beantwoording van deze vraag dient de Raad de vraag te beantwoorden of de arbeidsongeschiktheid van appellant zowel duurzaam als volledig was.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv is vastgesteld dat appellant op 19 juni 2012 functionele mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had en dat de functionele mogelijkheden die appellant op deze datum had op (lange) termijn wezenlijk zouden toenemen. Uit de gedingstukken die betrekking hebben op de periode na deze datum kan worden afgeleid dat appellant heeft gefunctioneerd en deelgenomen heeft aan een
re-integratietraject. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij met ingang van deze datum als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4.4.
Ten aanzien van de datum 27 november 2013 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat uit de inlichtingen van de behandelend sector afgeleid kon worden dat appellant een tijdelijke terugval had. De functionele mogelijkheden van appellant voor het verrichten van arbeid zijn door de tijdelijkheid van de terugval niet structureel veranderd. Er is geen medische informatie in het geding gebracht waaruit is gebleken dat dit niet juist is. Ook ten aanzien van deze datum kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
4.5.
Het Uwv heeft volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen met ingang van de datum
31 maart 2014. De verzekeringsarts dient bij een oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. In vaste rechtspraak is geaccepteerd dat het bij de prognose gaat om de toetsing van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie (uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2016:BH1896). Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie na 31 maart 2014 niet heeft beoordeeld maakt de besluitvorming dan ook niet onzorgvuldig. Het Uwv heeft, op basis van het oordeel van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep, tijdelijk een situatie aangenomen die gelijk gesteld kon worden aan een situatie waarin geen benutbare mogelijkheden zijn. De kans op verbetering van de belastbaarheid is hierbij als gunstig ingeschat. Op grond van de specifieke omstandigheden van het geval zoals die aanwezig waren op en rond 31 maart 2014, namelijk de decompensatie van appellant na conflicten in de relationele sfeer en de huisvestingsproblematiek, als ook de ingezette behandeling en begeleiding, heeft het Uwv mogen aannemen dat de verslechtering een tijdelijke situatie betrof, zodat niet van duurzaamheid kan worden uitgegaan.
4.6.
Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de vaststellingen van het Uwv wat betreft de verwachting dat de functionele mogelijkheden van appellant zouden toenemen. Uit de ingebrachte verklaring van de huisarts van 4 maart 2016 komt weliswaar naar voren dat het goed functioneren van appellant een fragiel evenwicht is, maar dit kan niet leiden tot de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 juni 2012 of 27 november 2013 volledig en duurzaam is, en de arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 maart 2014 naast volledig ook duurzaam is te achten.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De verzoeken om schadevergoeding moeten daarom worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) A.M.C. de Vries

KP