ECLI:NL:CRVB:2017:1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
15/6114 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante, die eerder als medewerkster tuinbouw werkte, is sinds 7 november 2012 uitgevallen door psychische klachten. In het kader van de Ziektewet heeft een psychiater, P.J.H. Notten, haar onderzocht en vastgesteld dat zij lijdt aan een aanpassingsstoornis met depressieve klachten. De verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 26 augustus 2014 geconcludeerd dat appellante geschikt is voor nek-, arm- en rugsparend werk, maar beperkt is in stressvolle situaties.

Het Uwv heeft op 11 september 2014 besloten dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, wat zij aanvecht. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante stelt dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken niet zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing heeft zij een rapport van bedrijfsarts D.W. Triest ingebracht, waarin wordt gesteld dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. Er zijn geen aanwijzingen dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante in staat is om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De beslissing van het Uwv wordt daarmee bevestigd.

Uitspraak

15/6114 WIA
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 augustus 2015, 15/807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya en [naam echtgenoot], haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster tuinbouw. Zij is op
7 november 2012 met psychische klachten uitgevallen vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving.
1.2.
In het kader van de Ziektewet (ZW) heeft op verzoek van het Uwv een expertise plaatsgevonden door psychiater P.J.H. Notten. Deze psychiater heeft in een rapport van
5 december 2013 vastgesteld dat appellante een aanpassingsstoornis met depressieve klachten en een somatoforme stoornis NAO heeft. Hij heeft geconcludeerd dat appellante moet kunnen functioneren binnen een setting waarin niet te veel stress is of te veel druk op haar wordt gelegd. Een arts van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 4 maart 2014 neergelegd dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel voor passende werkzaamheden, waardoor gestart kon worden met re-integratiebegeleiding.
1.3.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Uit het rapport van deze verzekeringsarts van
26 augustus 2014 blijkt dat het rapport van de psychiater Notten van 5 december 2013 in de beoordeling is betrokken. Appellante is volgens dit rapport aangewezen op nek-, arm- en rugsparend werk. Daarbij is zij onder meer beperkt in het hanteren van stressvolle situaties en het vermogen om probleemsituaties te hanteren en is zij aangewezen op werkzaamheden zonder grote tijdsdruk. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 8 september 2014 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 september 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 7 januari 2015 vermeld dat appellante, mede gelet op het psychisch toestandsbeeld en vanuit preventief oogpunt, meer beperkt dient te worden in het psychisch functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beoordelingspunten in de rubrieken in de FML die betrekking hebben op persoonlijk en sociaal functioneren aangepast en appellante ook aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten is en haar ook beperkt geacht wat betreft het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens, het omgaan met conflicten en vervoer (niet professioneel autorijden).
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 januari 2015 vastgesteld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties nog steeds geschikt zijn voor appellante.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen geen reden te hebben om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Het bestreden besluit is volgens appellante in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de overige beginselen van behoorlijk bestuur en de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken hebben volgens haar niet voldaan aan de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de verzekeringsgeneeskundige protocollen opgenomen vereisten. Ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft zij een rapport van D.W. Triest, bedrijfsarts bij ViaStoa, Bureau voor arbeid en gezondheid, van 22 juni 2016 ingebracht. Triest heeft in dit rapport gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest, onder meer door de taalbarrière. Triest heeft voorts vermeld dat appellante een teruggetrokken leven lijdt wegens angstklachten en dat het er alle schijn van heeft dat appellante een PTSS-beeld heeft. Hij heeft geconcludeerd dat appellante vooralsnog geen benutbare mogelijkheden heeft, ook niet op de datum in geding, en dat zij voorlopig ook niet met een goede copingstijl belastbaar zal worden. Ter zitting is namens appellante verzocht om benoeming van een deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het rapport van de verzekeringsarts van 26 augustus 2014 blijkt dat deze arts appellante op het spreekuur heeft gesproken en lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. In verband met eerdere beoordelingen in het kader van de ZW was de verzekeringsarts goed op de hoogte van de klachten en beperkingen van appellante. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante ten tijde van de hoorzitting in persoon gezien en gesproken en daarna op het spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het nodig gevonden om meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML op te nemen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2015 blijkt dat, in tegenstelling tot wat Triest vermeld, er inlichtingen zijn gevraagd bij de behandelend sector. Informatie van de internist uit oktober 2014 en de huisarts van december 2014 is in ogenschouw genomen. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt voorts dat een tolk aanwezig was waardoor aangenomen mag worden dat er tijdens het onderzoek in de bezwaarfase geen taalproblemen aanwezig waren. Dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest wegens een taalbarrière, kan dan ook niet worden gevolgd. Er zijn voorts geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport heeft toegeschreven naar een conclusie, zoals betoogd door Triest. Het rapport van Triest biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het oordeel van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand is gekomen. Beide verzekeringsartsen hebben in hun rapporten op zorgvuldige wijze aan de hand van de diverse onderzoeksgegevens hun standpunten omtrent de arbeidsgeschiktheid van appellante overtuigend onderbouwd.
4.2.
Ter zitting heeft de echtgenoot van appellante desgevraagd verklaard dat er tijdens het consult bij Triest vertaald is door een nichtje. Triest heeft daar geen melding van gemaakt in zijn rapport. Het rapport van Triest bevat daarbij geen reactie op het rapport van psychiater Notten. Weliswaar dateert het rapport van deze psychiater van ruim een jaar voor de datum hier in geding, maar er zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen voor een toename van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid in de periode tussen de expertise en de datum die hier in geding is. Het rapport van Triest bevat voorts een vergaande conclusie met betrekking tot de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid, zonder dat daarvoor een objectief medisch gemotiveerde onderbouwing wordt gegeven. Dit rapport geeft gelet hierop en gelet op wat in 4.1 is overwogen, geen aanleiding tot twijfel aan het standpunt van het Uwv.
4.3.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat hij de ervaring heeft dat de in opdracht van het Uwv opgestelde rapporten van psychiater Notten steeds de conclusie van het Uwv bevestigen. De gemachtigde van appellante heeft desgevraagd te kennen gegeven dat dit gebaseerd is op in totaal drie rapporten. Dit vormt onvoldoende onderbouwing om te kunnen vaststellen dat het rapport van Notten onvoldoende objectief zou zijn en kan niet tot de conclusie leiden dat het Uwv zich ten onrechte mede op dit rapport heeft gebaseerd.
4.4.
Appellante heeft voorts geen onderbouwing gegeven voor in het hoger beroepschrift vermelde algemene stellingen. Deze kunnen dan ook niet tot en ander oordeel leiden. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat er geen aanleiding voor twijfel is aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen reden voor de conclusie dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante de aan deze functies verbonden werkzaamheden kan verrichten.
4.6.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.W.L. van der Loo

CVG