ECLI:NL:CRVB:2017:1329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
16/4912 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake conversie van functie en procedurele waarborgen in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de conversie van functies van vier appellanten die werkzaam waren voor de gemeente Roermond. De appellanten bestreden de conversie van hun functie op inhoudelijke gronden en voerden aan dat het college van burgemeester en wethouders hen niet op de juiste wijze had gehoord in de bezwaarprocedure. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van strijd met de procedureregeling, aangezien de appellanten wel degelijk de gelegenheid hadden gekregen om gehoord te worden door een lid van het college. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en oordeelde dat de besluiten van het college om de functie van appellanten te converteren naar de HR21 functie niet zorgvuldig waren voorbereid, maar dat de bestreden besluiten van 14 juni 2016, waarin de bezwaren van appellanten opnieuw ongegrond werden verklaard, wel rechtmatig waren. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en maakte deze tot de zijne. Uiteindelijk verklaarde de Raad de beroepen ongegrond en was er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4912 AW, 16/4913 AW, 16/4914 AW, 16/4915 AW
Datum uitspraak: 6 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 14 juni 2016
Partijen:
[namen vier appellanten en woonplaats]
(appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:351) heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank Limburg van 11 juli 2014, 13/3881, 13/3883, 13/3884, 13/3885 vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van 15 november 2013 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd voor zover de bezwaren tegen de besluiten van 10 juli 2013 ongegrond zijn verklaard en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door het college nieuw te nemen besluiten bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 juni 2016 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 10 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Gerven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen, drs. P.C.M.E. Bellemakers en M.J.M. van Blerk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 januari 2016. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellanten waren ten tijde hier van belang werkzaam voor de gemeente Roermond in de functie van [functie 1], salarisschaal 6.
1.3.
Op 14 juni 2011 heeft het college ingestemd met de keuze van HR21 als nieuw systeem van functiebeschrijving en -waardering ter vervanging van het ODRP-systeem. Op 17 oktober 2011 heeft het college de Regels implementatie HR21 (implementatieregels) vastgesteld. Op 3 november 2011 is de Procedureregeling functiebeschrijving en -waardering gemeente Roermond 2012 (procedureregeling) vastgesteld. Bij besluiten van 10 juli 2013 heeft het college de functie van appellanten met ingang van 1 januari 2012 geconverteerd naar de HR21 functie [functie 2], salarisschaal 6. Deze besluiten zijn, na bezwaar, bij besluiten van 15 november 2013 gehandhaafd.
1.4.
Bij uitspraken van 11 juli 2014 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
1.5.
Appellanten hadden tegen deze uitspraken van de rechtbank aangevoerd dat het college bij de implementatie van HR21 en de inpassing van hun functie in dit systeem in strijd heeft gehandeld met artikel 2, derde lid, en artikel 6, tweede lid, van de procedureregeling. Daarnaast hadden zij de conversie van hun functie in die van [functie 2] op inhoudelijke gronden bestreden.
1.6.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 januari 2016 geoordeeld dat het college in strijd met artikel 2, derde lid, en artikel 6, tweede lid, van de procedureregeling heeft gehandeld. De besluiten om de functie van appellanten te converteren naar de HR21 functie [functie 2] zijn daarom niet zorgvuldig voorbereid.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak de thans bestreden besluiten genomen. Daarbij heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 10 juli 2013 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat de ondernemingsraad (OR) op 17 mei 2016 een positief advies heeft uitgebracht over de voorgenomen vaststelling van de functiebeschrijvingen. Verder is het indelingsadvies ter toetsing voorgelegd aan een indelingscommissie, die de indeling van de functie van appellanten in de functie van [functie 2] als “best passend” heeft beschouwd.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen naar voren hebben gebracht tot het volgende oordeel.
3.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college zich had moeten houden aan zijn mededeling dat zij, indien gewenst, in de gelegenheid zouden worden gesteld om te worden gehoord door een onafhankelijke bezwaarcommissie. Nu appellanten binnen de daarvoor gestelde termijn hadden kenbaar gemaakt daarvan gebruik te willen maken, mocht het college niet terugkomen van deze toezegging. Dit betoog slaagt niet. In de brieven van het college kan enkel een aankondiging worden gelezen dat appellanten gehoord zouden kunnen worden door een bezwaarcommissie. Van een toezegging is dus geen sprake. Dat deze aankondiging is gedaan betekent niet dat appellanten niet gehoord konden worden door een lid van het college, wat is gebeurd.
3.2.
Appellanten hebben een beroep gedaan op artikel 25, derde lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) waarin is bepaald dat bij het vragen van advies aan de OR een overzicht wordt verstrekt van de beweegredenen voor het besluit, alsmede van de gevolgen die het besluit naar te verwachten valt voor de in de onderneming werkzame personen zal hebben en van de naar aanleiding daarvan voorgenomen maatregelen. Volgens appellanten heeft het college nagelaten om essentiële (proces)stukken aan de (leden van de) OR te verstrekken, waardoor de OR onvolledig is geïnformeerd en het niet mogelijk was om een zorgvuldig en weloverwogen advies uit te brengen. De Raad volgt appellanten niet in dit standpunt. Het college heeft gemotiveerd betwist dat de OR onvolledig geïnformeerd is. Ter zitting is een e-mailbericht van B overgelegd waaruit blijkt welke stukken aan de OR zijn verstrekt, wat appellanten niet hebben betwist. Uit dit e-mailbericht blijkt dat de OR ook de beschikking had over de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2014, waarin uitgebreid is ingegaan op de inhoudelijke standpunten van partijen. De stelling dat de OR hier niet (voldoende) van op de hoogte was, wordt daarom niet gevolgd.
3.3.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de WOR, voor zover van belang, moet het advies op een zodanig tijdstip worden gevraagd, dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. Het enkele feit dat bij brief van 2 mei 2016 aan de OR is gevraagd om uiterlijk 16 mei 2016 schriftelijk advies uit te brengen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van strijd met dit artikellid, zoals appellanten hebben betoogd.
3.4.
Appellanten hebben verder betoogd dat in strijd met de procedureregeling is gehandeld, omdat de indelingscommissie al advies had uitgebracht voordat de lokale- en normfunctiebeschrijvingen en -waarderingen waren vastgesteld. Dit betoog snijdt geen hout. De procedureregeling bevat geen bepaling waaruit volgt dat de door appellanten gestelde volgorde dwingend is voorgeschreven. Daarbij hebben appellanten niet duidelijk kunnen maken in welke zin zij hierdoor in hun belangen zijn geschaad. De stelling dat de indelingscommissie onvolledig geïnformeerd is, is onvoldoende onderbouwd. Uit het verslag van de indelingscommissie blijkt dat twee OR-leden deel uit maakten van de indelingscommissie. Deze leden waren, zoals volgt uit 3.2, voldoende geïnformeerd. Verder heeft het college aangevoerd dat de indelingscommissie inzage heeft gehad in het gehele dossier en door het college inhoudelijk voldoende is geïnformeerd.
3.5.
Appellanten hebben voorts betoogd dat het voorgenomen indelingsbesluit in strijd met het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de procedureregeling tot stand is gekomen, omdat hierin niet de gevolgen voor de inschaling, het salaris en/of de bezoldiging zijn opgenomen. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat weliswaar met de brief van 24 mei 2016 niet naar de letter aan dit vereiste is voldaan, maar dat het college wel naar de geest van dit artikellid heeft gehandeld. In de brief van 24 mei 2016 staat immers vermeld dat het college voornemens is de bezwaren van appellanten opnieuw ongegrond te verklaren, waarbij is verwezen naar het voorlopig indelingsbesluit en het advies van de indelingscommissie. Tevens is verwezen naar de uitspraken van de rechtbank van 11 juli 2014 en de Raad van
28 januari 2016. Appellanten mochten daarom bekend worden verondersteld met de gevolgen voor de inschaling en het salaris/bezoldiging.
3.6.
Appellanten hebben de conversie van hun functie in die van [functie 2] voorts op inhoudelijke gronden bestreden. De Raad onderschrijft wat de rechtbank in de aangevallen uitspraken in dit verband heeft overwogen. Hij verwijst naar deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
3.7.
Tot slot heeft het college, anders dan appellanten hebben aangevoerd, de kosten van de bezwaarprocedure terecht niet voor vergoeding in aanmerking gebracht, nu geen sprake is van herroeping van de besluiten van 10 juli 2013 en dus niet is voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde.
3.8.
Uit 3.1 tot en met 3.7 volgt dat de beroepen ongegrond verklaard dienen te worden.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD