ECLI:NL:CRVB:2017:1301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/5721 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die tot 3 augustus 2009 als voltijds inpakker werkte, meldde zich op 1 juni 2010 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij per 29 mei 2012 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat hij geschikt was voor verschillende functies. Na een nieuwe ziekmelding op 16 juni 2014, oordeelde het Uwv op 7 oktober 2014 dat appellant per 6 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren erkend en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed gemotiveerd waren. De Raad bevestigde dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen reden was om aan de eerdere oordelen te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

15/5721 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 juli 2015, 15/1365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 3 augustus 2009 gewerkt als voltijds inpakker machinaal. Op 1 juni 2010 heeft appellant zich ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 mei 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per
29 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker industrie, machinaal metaalbewerker en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine te vervullen. Vanaf 29 mei 2012 heeft hij opnieuw een WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Op 16 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft hij op 23 september 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 6 oktober 2014 geschikt geacht voor de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per 6 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2015 inclusief een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2015 ten grondslag, alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusies over de belastbaarheid van appellant. Deze conclusies zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische klachten zijn onderschat, heeft appellant een brief van 24 februari 2016 van PsyQ ingezonden waarin onder meer is vermeld dat appellant is gediagnosticeerd met een ernstige depressie. Appellant heeft gesteld dat miskend is dat hij blijkens een verklaring van
21 november 2014 van I-Psy ook rond de datum in geding een ernstige, en geen matige, depressie had en dat zijn medicatie wegens een toename van zijn depressieve klachten in september 2014 is verhoogd. Appellant heeft gesteld dat bovendien ten onrechte geen beperkingen op de items persoonlijk risico en autorijden zijn aangenomen, in verband met de door hem ervaren bijwerkingen van medicatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn lichamelijke klachten zijn onderschat heeft appellant een verklaring van zijn huisarts van
18 maart 2015 overgelegd en een brief van anesthesioloog C.J.G. Jans-Pfrommer van
27 oktober 2015. Appellant heeft betoogd dat de pijn in zijn benen wordt veroorzaakt door de vaatklachten en door een hernia met compressie op de wortel op L5-L6. Hij heeft gesteld in verband met deze klachten geen half uur aaneensluitend te kunnen lopen, dat zijn benen eind maart 2016 opnieuw zijn gedotterd en het Uwv hem om die reden, op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid, weer in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat, gelet op zijn progressieve gehooraandoening otosclerose, beperkingen op horen en lawaai voor de hand hadden gelegen. Hij heeft verzocht deskundigen in te schakelen om zijn beperkingen op lichamelijk en psychisch vlak in kaart te brengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 januari 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom geen reden bestaat om meer beperkingen aan te nemen op grond van de psychische klachten van appellant. Hij heeft toegelicht dat met de afname van de mentale spankracht rekening is gehouden, maar dat cognitieve afwijkingen na onderzoek niet zijn gebleken. De aandacht- en geheugenproblemen die appellant heeft gesteld, zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het gevolg van cognitieve defecten, maar van preoccupatie met de situatie. Terecht heeft deze verzekeringsarts gesteld dat dit geen argument is voor beperkingen uit ziekte op aandacht en geheugen. Er is in zijn optiek ook niet van een psychiatrische stoornis gebleken die doet aannemen dat appellant niet tot zelfzorg, doelmatigheid of een normaal handelingstempo in staat is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gesteld dat de omstandigheid dat appellant veel moeite heeft om met zijn problemen om te gaan, een gevolg is van negatieve coping en niet van ziekte. Voor een ziekte die een stoornis in gevoelsuitingen verklaart zijn geen aanwijzingen. In de brief van
24 februari 2016 van PsyQ komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aspecten naar voren die niet al bekend waren of die doen twijfelen aan dit standpunt. Betekenis komt daarbij toe aan de omstandigheid dat echte behandeling nooit heeft plaatsgevonden en appellant de werkelijke zorgvraag nooit heeft uitgesproken. Ook de behandelaars van PsyQ hebben bovendien geconcludeerd dat falende coping en sociale problemen op de voorgrond staan. Er is geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan de in de verklaring van 21 november 2014 van I-Psy vermelde diagnose ernstige depressie wordt niet de door appellant gewenste betekenis gehecht. Deze verklaring heeft namelijk nagenoeg dezelfde inhoud als de eerdere verklaring van 18 juli 2014 I-Psy waarin als diagnose matige depressie is gesteld, terwijl niet inzichtelijk is waarom de depressie op 21 november 2014 als ernstig wordt gekwalificeerd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd toegelicht dat in de door appellant op de datum in geding gebruikte medicatie geen reden is om beperkingen aan te nemen. Het middel Venlafaxine gebruikte appellant op de datum in geding al langere tijd, met een ophoging per september 2014. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medicament met alleen lichte beperkingen, waarbij het aangeraden wordt de eerste dagen geen auto te rijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder van belang kunnen achten geen aanwijzingen te hebben dat appellant rond de datum in geding al Trazadon gebruikte.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd toegelicht dat de lichamelijke klachten van appellant niet zijn onderschat. Deze klachten zijn volgens hem niet essentieel veranderd en aanwijzingen voor een hernieuwde doorbloedingsstoornis zijn er niet, dus daaruit zijn de klachten niet te verklaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij recent neurologisch onderzoek de druk op de wortel S1 opnieuw werd vastgesteld en dat ook wat dit betreft er geen verandering is ten opzichte van 2012. De klachten worden daar slechts ten dele mee in verband gebracht en zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep merendeels atypisch. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de afwijkingen niet synoniem zijn aan arbeidsongeschiktheid maar het wel aannemelijk maken dat van appellant geen zwaar fysiek belastende inspanningen te verwachten zijn, wat onder andere betrekking heeft op lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat bij onderzoek in januari 2015 sprake bleek van een goede doorbloeding aan de benen en dat de beenklachten dus daaruit niet konden worden verklaard. Dat appellant in 2016 gedotterd is doet volgens hem aan de vaststellingen in 2015 niet af. Uit de brief van de anesthesist van 27 oktober 2015 blijkt zijns inziens ook niet dat de klachten zijn onderschat, alleen dat deze chronisch zijn en behandeling lastig is wegens compliance problemen. Er is geen aanleiding om aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het standpunt dat het merendeel van de klachten van appellant atypisch is, overeenkomt met de mening van de neuroloog in zijn brieven van
20 november 2014 en 8 december 2014.
4.6.
Over de oorklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar opgemerkt dat deze al sinds 1994 bestaan en in vorige onderzoeken noch in hoger beroep een aspect naar voren is gekomen dat deed of doet aannemen dat appellant in normale omstandigheden op gehoor beperkt was. Er is geen reden om aan dit standpunt te twijfelen.
4.7.
Ter zitting is namens appellant te kennen gegeven dat het medische dossier compleet is. Uit de in hoger beroep ingezonden informatie blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Daaruit blijkt ook niet dat de behandelaars vinden dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten of meer beperkingen heeft. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft navolgbaar gesteld dat in ieder geval de functie handmatig uitvoerder afwerking geschikt is voor appellant. Het in de FML van
4 februari 2015 opgenomen aspect gebogen en/of getordeerd actief zijn speelt in deze functie geen rol. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog een uitgebreide motivering gegeven in waarom deze functie geschikt moet worden geacht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen
IvR