ECLI:NL:CRVB:2017:1296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/5155 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verzwegen onroerend goed in Turkije

Op 4 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verzwegen onroerend goed in Turkije. Appellante ontving van 20 februari 2012 tot en met 31 oktober 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een tip over verzwegen vermogen in Turkije heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellante had een stuk grond en een woning in Turkije, waarvan de waarde volgens een taxatierapport op 79.500 Turkse lira werd geschat. Het college concludeerde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door deze eigendom niet te melden, en trok de bijstand in en vorderde de kosten terug.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de taxatie onjuist was en dat de woning in slechte staat verkeerde, wat de waarde aanzienlijk verlaagde. In hoger beroep werd een nieuw taxatierapport overgelegd, waaruit bleek dat de waarde van de woning slechts ongeveer 6.000 euro was. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat appellante geen recht op bijstand had, omdat de waarde van de woning onder de grens van het vrij te laten vermogen lag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van het college, waarbij het college werd verplicht het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

16.5155 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juni 2016, 15/7483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M.J.T. Schumans, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schumans. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode 20 februari 2012 tot en met 31 oktober 2013 van het college bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een tip met betrekking tot appellante over verzwegen vermogen in Turkije heeft een medewerker van de afdeling Samenleving van de gemeente Terneuzen onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante, gevraagd naar haar bezittingen in Turkije, op 21 oktober 2013 diverse stukken overgelegd, waaronder een bouwkundig expertiserapport ten aanzien van een stuk grond met opstal, waaronder een woning, gelegen in het kadastergebied [nummer en perceel], in het dorp [naam dorp] in de [naam gemeente] (Turkije). Het expertiserapport is op 10 juli 2013 opgemaakt door [naam 1], bouwkundig ingenieur. Deze heeft de waarde van het stuk grond en de opstal op de datum van de rechtszaak getaxeerd op 79.500 Turkse lira (TL) (taxatie 1). Uit de stukken is naar voren gekomen dat appellante op 17 februari 2000 het stuk grond en de opstal heeft gekocht voor 15.265 TL. De voormalig echtgenoot van appellante heeft, blijkens een door appellante overgelegd vonnis van 2 oktober 2013 van de rechtbank te [naam gemeente], in een civiele procedure vergeefs verzocht te bepalen dat de eigendom van de grond en de woning deels aan hem toekomt. Voormeld expertiserapport is in het kader van die procedure in opdracht van de rechtbank te [naam gemeente] opgemaakt. Tevens heeft appellante een akte van 17 oktober 2013 overgelegd, waarin is vermeld dat de oma van appellante, [naam oma], in de woning woonachtig is. Naar appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard is haar oma in 1922 geboren en in november 2015 overleden. Appellante is op 22 januari 2014 over de bevindingen van het onderzoek gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2015.
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten bij besluit van 7 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode 20 februari 2012 tot en met 31 oktober 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 19.166,33 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van een op haar naam geregistreerde woning en dat de waarde daarvan op 9 juli 2012 op 79.500 TL, omgerekend
€ 35.403,98, wat ligt boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Het college heeft geconcludeerd dat appellante geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de verklaring van [naam 2] van 30 maart 2015, die appellante in beroep heeft overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat haar bezit in Turkije op een te hoog bedrag is getaxeerd, geen aanleiding geeft om de taxatie van [naam 1], taxatie 1, onjuist te achten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de door haar in beroep ingediende verklaring van [naam 2] van 30 maart 2015, inhoudende, verkort weergegeven, dat de woning vanwege de gebrekkige staat van onderhoud en het gebrek aan adequate voorzieningen op dat moment geen waarde heeft. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat die verklaring afkomstig is van [naam 3], wier naam onder die van [naam 2] onder de verklaring staat en die werkzaam is op het kantoor van vastgoedmakelaar [naam 2]. Zij heeft voorts in hoger beroep een taxatierapport overgelegd dat op 16 november 2016 is opgesteld door [naam 3] (taxatie 2). Deze heeft de marktwaarde van de grond en de woning in 2012 getaxeerd op ongeveer 20.000 TL, omgerekend ongeveer € 6.000,-. Appellante betwist dan ook dat de waarde van de woning aan bijstandverlening in de weg stond en dat de kosten van bijstand van haar mochten worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Daarom is het bestreden besluit terecht gebaseerd op de bepalingen van de PW.
4.2.
Vaststaat dat appellante gedurende de periode in geding, van 20 februari 2012 tot en met 31 oktober 2013, eigenaar was van de onder 1.1 vermelde grond en opstal (hierna: de woning) in Turkije. Niet in geschil is dat de woning een bestanddeel vormde van het vermogen van appellante waarover zij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Vaststaat tevens dat appellant dit niet onverwijld en uit eigen beweging aan het college heeft gemeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de PW. Het college heeft deze vraag bevestigend beantwoord op de grond dat het vermogen van appellante volgens taxatie 1 de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Appellante heeft echter haar stelling dat het college ten onrechte van de bij taxatie 1 geschatte waarde is uitgegaan met een verwijzing naar taxatie 2 voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.4.
De beschrijving van de feitelijke toestand van de woning in beide taxatierapporten loopt op belangrijke punten uiteen. Zo is in het rapport van taxatie 1 vermeld dat de woning vier kamers, een keuken, een badkamer en wc bevat, dat de ramen van PVC zijn en dat het huis over het algemeen goed verzorgd en in goede staat is. Tevens is vermeld dat de sociaaleconomische voorzieningen erg goed zijn, dat er geen transport- en infrastructuurproblemen zijn en dat elektriciteit, drinkwater en riolering centraal worden geregeld. In het rapport van taxatie 2 is vermeld dat het toilet zich buiten het huis bevindt en dat de vensters van hout zijn en versleten en oud. Verder is vermeld dat de muren vochtig zijn en met schimmel, dat er geen warm water is en geen riolering en dat het dak lekt. Het verwarmingssysteem is een kolenkachel. Om het huis bruikbaar te maken moeten volgens het rapport de elektrische installaties, de waterleidingen, de badkamer, de keuken, de vensters, de deuren en het volledige dak worden vernieuwd. In het dorp is geen aardgas en zijn geen winkels, scholen, gezondheidscentra en dokters. Verder is er geen vervoermiddel naar [naam gemeente], waar de nodige voorzieningen wel zijn en dat negen kilometer van het dorp is verwijderd.
4.5.
Het rapport van taxatie 2 biedt voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit rapport de juiste weergave geeft van de woning. Het rapport is opgesteld door een professionele vastgoedmakelaar. Deze heeft de woning van buiten en van binnen bezichtigd. In het rapport is de methode van onderzoek en waardevaststelling beschreven en is een gedetailleerde beschrijving van de bevindingen opgenomen. Foto’s van de woning, waarvan appellante ter zitting van de Raad afdrukken in kleur heeft getoond, zijn aan het rapport gehecht. Daartegenover staat dat het rapport van taxatie 1 een minder uitgebreide beschrijving bevat. Verder volgt uit het verhandelde ter zitting van de Raad dat taxateur [naam 1] de woning slechts van buitenaf heeft beoordeeld en niet binnen is geweest. Het rapport van taxatie 1 is voorts, anders dan dat van taxatie 2, niet voorzien van foto’s van het getaxeerde object. Gevraagd naar een verklaring voor het feit dat haar oma in de volgens taxatie 2 onbruikbare woning woonde, heeft appellante ter zitting van de Raad toegelicht onder welke omstandigheden haar oma in de woning verbleef. Zij heeft verklaard dat haar oma tot aan haar dood in de woning wilde blijven wonen omdat zij daar haar hele huwelijkse leven had gewoond en aan de woning gehecht was. Haar oma is daarom, hoewel diens dochter er telkens op aandrong dat zij bij haar kwam wonen, in de woning blijven wonen, ondanks de slechte staat ervan en het gebrek aan deugdelijke sanitaire en andere voorzieningen.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft appellante in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat voor de waardevaststelling van de woning moet worden uitgegaan van taxatie 2. Volgens deze taxatie bedroeg de waarde in de periode in geding omgerekend ongeveer € 6.000,- . Gelet op de in die periode voor appellante toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen bracht de eigendom van de woning dan ook niet mee dat appellante in die periode geen recht op bijstand had. Hieruit volgt dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellante over de periode van 20 februari 2012 tot en met
31 oktober 2013 heeft ingetrokken. Dit brengt mee dat het college de gemaakte kosten van bijstand over die periode ten onrechte van appellante heeft teruggevorderd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep gegrond verklaren en, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 7 juli 2015 herroepen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu appellante eerst in hoger beroep het uitgebreide rapport van [naam 3] heeft overgelegd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 november 2015;
- herroept het besluit van 7 juli 2015;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB