ECLI:NL:CRVB:2017:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/6606 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door schending medewerkingsverplichting

Op 4 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant had bijstand aangevraagd, maar verscheen niet op twee uitnodigingen voor een gesprek met de Dienst Werk en Inkomen (DWI) om zijn woon- en leefsituatie te verduidelijken. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van schending van de medewerkingsverplichting en inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat een aanvrager van bijstand de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Het college had twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant, wat aanleiding gaf tot de uitnodigingen voor het gesprek. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellant niet op de uitnodigingen was verschenen. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de afwijzing terecht was, werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.6606 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2016, 16/3604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellant is mr. Ruijs verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college aan appellant met ingang van 14 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend op het adres van zijn zus. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
24 november 2015 ingetrokken op de grond dat de woon- en leefsituatie van appellant niet langer kon worden vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft op 5 januari 2016 opnieuw bijstand aangevraagd door middel van een zogenoemde verkorte aanvraag. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij bij zijn zus woont. Bij brief van 29 februari 2016 heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) appellant uitgenodigd voor een gesprek op
1 maart 2016 in het kantoor van de DWI, met het verzoek om gegevens, waaronder bankafschriften, naar dat gesprek mee te nemen. Appellant is niet verschenen op die afspraak. Bij brief van 1 maart 2016 heeft de handhavingsspecialist appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2016. In die brief is vermeld dat de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen als appellant niet op de afspraak verschijnt. Appellant is, zonder bericht, ook op die afspraak niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden door niet op de afspraak op
4 maart 2016 te verschijnen, waardoor hij de inlichtingenverplichting als bedoeld in
artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat schending van de medewerkingsverplichting geen grond vormt om de aanvraag af te wijzen. Verder heeft hij aangevoerd dat het hier om een verkorte aanvraag gaat omdat het college in verband met de voorgeschiedenis al over de nodige informatie beschikte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom artikel 17, tweede lid, van de PW aan de afwijzing ten grondslag kan worden gelegd, slaagt gelet op wat in 4.1 is overwogen niet. Niet valt in te zien hoe het college het recht op bijstand van appellant zou kunnen vaststellen terwijl appellant zijn medewerking onthoudt aan de verificatie van de door hem gestelde feiten en omstandigheden. Daarbij komt dat het college aan het bestreden besluit mede de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag heeft gelegd.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de uitnodiging voor het gesprek op 4 maart 2016 heeft ontvangen en dat hij niettemin niet op die afspraak is verschenen. De beroepsgrond dat dit niet nodig was omdat alle gegevens bij het college bekend waren, zodat het college het recht op bijstand zonder meer kon vaststellen, slaagt niet. De gegevens die bij het college bekend waren, zoals volgt uit het rapport van bevindingen van 7 maart 2016, waren voor het college juist aanleiding om appellant uit te nodigen voor een gesprek, zodat hij daarop een nadere toelichting zou kunnen geven. Zo bestonden bij het college twijfels over het opgegeven woonadres, omdat dit een woning van 43 m² betreft en op dit adres vier personen stonden ingeschreven. Verder was uit de door appellant bij een eerdere aanvraag ingeleverde bankafschriften over de maand december 2015 naar voren gekomen dat appellant uitsluitend pinbetalingen en pinopnamen had gedaan in een ander deel van Amsterdam dan waar het opgegeven adres lag. Het was daarom voor het college van belang dat appellant op het gesprek op 4 maart 2016 zou verschijnen om nadere inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie te verstrekken. Die zou het college vervolgens door middel van een aansluitend huisbezoek op juistheid en volledigheid kunnen controleren. Door niet op dat gesprek te verschijnen, heeft appellant de nodige inlichtingen niet verstrekt en het college de gelegenheid ontnomen om het recht vast te stellen.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, doordat appellant niet is verschenen op het gesprek op 4 maart 2016. Het college heeft de aanvraag dan ook op goede gronden afgewezen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ