ECLI:NL:CRVB:2017:1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
17/1240 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot WGA-uitkering

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. F.S. Jansen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten dat de WGA-vervolguitkering van verzoekster zou eindigen, wat leidde tot een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster stelde dat zij in een financiële noodsituatie verkeerde door het beëindigen van haar uitkering, maar het Uwv betwistte dit en voerde aan dat verzoekster een andere uitkering ontving.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 27 maart 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. De rechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd voor haar financiële situatie en dat er geen aanvraag voor bijstand was ingediend. Bovendien waren de betalingsregelingen voor haar schulden stopgezet.

De voorzieningenrechter concludeerde dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening, zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek werd afgewezen, en de rechter benadrukte dat de hoofdzaak moest worden afgewacht. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, met L.H.J. van Haarlem als griffier.

Uitspraak

17/1240 WIA-VV
Datum uitspraak: 27 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Steenland Chocolate B.V. te Zwolle (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2016, 16/1751 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2017. Namens verzoekster is
mr. Jansen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. Belanghebbende heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2. Met ingang van 16 december 2013 heeft het Uwv verzoekster in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,23%. Bij besluit van 22 september 2015 heeft het Uwv, zonder voorafgaand medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van verzoekster op 16 december 2015 eindigt en dat verzoekster met ingang van die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering. De hoogte van die uitkering is vastgesteld op € 422,17 bruto per maand. Het door werkgever tegen dit besluit gemaakt bezwaar is gegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 1 februari 2016 (bestreden besluit). Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, in lijn met de conclusies in de voorgenomen beslissing van 11 januari 2016, het besluit van 22 september 2015 ingetrokken en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoekster lager ligt dan 35% en dat de WGA-vervolguitkering eindigt op 14 maart 2016.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv, in afwachting van het definitieve oordeel van de Raad over het door haar ingestelde hoger beroep, de WGA-vervolguitkering met terugwerkende kracht hervat.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:81, 8:104, eerste lid en 8:108, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer zijn uitspraak van 2 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), de mogelijkheid om hangende het (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
5.3.Verzoekster heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat zij als gevolg van het beëindigen van de WGA-vervolguitkering in een financiële noodsituatie is geraakt. Verzoekster beschikt over onvoldoende inkomsten en heeft schulden. Zij betoogt dat zij onvoldoende middelen heeft om de kosten van onderdak en voedsel te voldoen en dat zij de zorg heeft over een minderjarig kind.
5.4.
Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat uit gegevens van Suwinet van januari 2017 lijkt te volgen dat verzoekster maandelijks een uitkering van Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. ontvangt ter hoogte van € 1189,03.
5.5.
Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een financieel spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening. Zij heeft op geen enkele manier de door haar gestelde financiële noodsituatie onderbouwd. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de uitbetaling van de uitkering door Delta Lloyd Schadeverzekering in februari 2017 en daarna. Uit de gegevens van Suwinet volgt dat verzoekster kinderbijslag ontvangt voor haar thuiswonend kind. Verder is niet gebleken dat verzoekster een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet heeft ingediend. Ter zitting is voorts gebleken dat de betalingsregelingen voor de schulden, waaronder een creditcard schuld en een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014, zijn stopgezet. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
5.6.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
5.7.
Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS