ECLI:NL:CRVB:2017:1291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/1159 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een nabestaandenuitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, geboren in 1971, heeft twee kinderen en ontving eerder een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot in 2005. In 2013 ontdekte de Svb dat haar kinderen in het buitenland woonden, wat leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Svb trok de uitkering in per oktober 2011, omdat appellante niet meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar de Svb handhaafde het besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering heeft beëindigd. De Raad stelt vast dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellante niet voldoende medische onderbouwing heeft geleverd voor haar stelling dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is. De Raad bevestigt dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van de verzekeringsarts correct is en dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

16/1159 ANW
Datum uitspraak: 24 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 januari 2016, 15/5100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen beantwoord en de Svb heeft nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1971, heeft twee kinderen. [Eind] 2005 is haar echtgenoot overleden. In verband met dat overlijden heeft de Svb bij besluit van
23 februari 2006 aan appellante met ingang van december 2005 een nabestaanden- en halfwezenuitkering ingevolgde de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Grond voor de toekenning van die uitkeringen was onder meer gelegen in het feit dat appellante twee ongehuwde kinderen had die jonger dan 18 jaar waren en die niet tot het huishouden van een ander behoorden.
1.2.
In 2013 bleek de Svb dat de beide kinderen van appellante in het buitenland woonachtig waren. Omdat appellante zich meer dan 45% arbeidsongeschikt achtte, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op verzoek van de Svb medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op
1 januari 2012. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts van 17 april 2014 en de arbeidsdeskundige van 12 mei 2014 heeft het Uwv bij brief van 13 mei 2014 de Svb geadviseerd om appellante per 1 januari 2012 niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.3.
Op basis van een telefonisch onderhoud van appellante met de Svb is de Svb ervan uitgegaan dat beide kinderen van appellante sinds september 2011 in het Verenigd Koninkrijk woonachtig waren en niet meer tot haar huishouden behoorden. Bij besluit van
8 december 2014 heeft de Svb de nabestaanden- en halfwezenuitkering met ingang van oktober 2011 ingetrokken omdat haar kinderen per september 2011 tot ander huishouden behoorden. Voorts is bij dat besluit een nabestaandenuitkering geweigerd omdat appellante niet voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.4.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt omdat zij meent meer dan 45% arbeidsongeschikt te zijn.
1.5.
Bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2014 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Wat betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de Svb verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 30 juni 2015, waarin deze verzekeringsarts tot het oordeel komt dat er geen reden is af te wijken van het oordeel, neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts van 17 april 2014.
1.6.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij in verband met vermoeidheidsklachten, psychische klachten en medicijngebruik als gevolg van bij haar in 2003 geconstateerde HIV niet in staat is arbeid te verrichten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 6 januari 2016 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met de in bezwaar ingebrachte medische gegevens van de behandelend sector van appellante en gemotiveerd heeft gereageerd op de door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag berust. Nu appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die onderbouwen dat de beperkingen van appellante ernstiger zijn dan vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2014, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden aan te nemen dat de geselecteerde functies medisch niet passend zouden zijn. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een nabestaandenuitkering, nu zij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW, en heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu zij sinds 1 mei 2014 weer een huishouden vormt met haar kinderen en dus voordat het besluit van 8 december 2014 genomen was, de uitkering niet door bedoeld besluit beëindigd had mogen worden. Op grond van artikel 16, derde subsidiair vierde lid, van de ANW had de uitkering moeten herleven dan wel moeten worden voorgezet. Voorts heeft de Svb onzorgvuldig onderzoek gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Zij heeft op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW recht op een nabestaandenuitkering in verband met haar arbeidsongeschiktheid. Appellante verzoekt daarbij om een onderzoek door een deskundige.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad stelt voorop dat nu aan de orde is de intrekking van de ANW-uitkering van appellante met ingang van 11 oktober 2011. De door appellante gestelde hoger beroepsgrond dat ten onrechte met terugwerkende kracht de uitkering is ingetrokken aangezien de uitkering op enig moment zou zijn herleefd, ligt niet ter beoordeling voor. De Raad stelt vast dat de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 16 november 2016 op basis van een nieuwe aanvraag van appellante heeft geoordeeld dat de uitkering niet is herleefd. Nu tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel is aangevoerd, staat deze in rechte vast.
4.2.
In dit geschil is aan de orde de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht appellantes nabestaandenuitkering heeft beëindigd omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.3.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.4.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag berust. Terecht wijst de rechtbank er daarbij op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de in bezwaar ingebrachte medische gegevens van de behandelend sector van appellante heeft betrokken. Omdat deze gegevens van de behandelend sector in lijn waren met de beoordeling van de verzekeringsarts, gaf ook deze informatie de verzekeringsarts bezwaar en beroep − blijkens zijn rapport van
30 juni 2015 − geen aanleiding de conclusie van de verzekeringsarts, vervat in zijn rapport van 17 april 2014 voor onjuist te houden. Overigens heeft de Raad ook geen aanknopingspunten gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellante haar stelling dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is, niet verder heeft onderbouwd met nadere, van (behandelend) artsen afkomstige, medische informatie. Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven FML de belastbaarheid van appellante niet is overschat. Nu er gegeven het voorgaande en de voorliggende gedingstukken geen reden tot twijfel bestaat met betrekking tot de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding een onderzoek door een deskundige te initiëren.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Er is dus geen sprake van arbeidsongeschiktheid.
4.7.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) A.M.C. de Vries

UM