ECLI:NL:CRVB:2017:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/7235 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die per 4 augustus 2014 als assistent operator werkte, had zich op 10 september 2014 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst op 9 november 2014, ontving hij een Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 30 januari 2015 besloten dat appellant per 26 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat zijn rugklachten niet goed waren beoordeeld. Hij stelde dat hij onder behandeling was van een huisarts en fysiotherapeut, en dat er geen afstemming had plaatsgevonden met een orthopedisch chirurg. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld en dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, 26 januari 2015, correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn rugklachten tot relevante arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door voorzitter E.W. Akkerman en griffier R.H. Budde, en werd openbaar uitgesproken op 5 april 2017.

Uitspraak

15/7235 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 september 2015, 15/4268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 4 augustus 2014 op uitzendbasis werkzaam geweest als assistent operator bij [naam bedrijf] via [naam B.V.] B.V. (werkgever). De werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) en heeft voor de uitvoering van de daarbij behorende taken Arbo Vitale ingeschakeld. Het afgeven van besluiten in het kader van de ZW is voorbehouden aan het Uwv.
1.2.
Met ingang van 10 september 2014 heeft appellant zich ziek gemeld wegens rugklachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellant een ZW-uitkering ontvangen. De arbeidsovereenkomst is op 9 november 2014 geëindigd. De werkgever heeft, in een brief van 28 januari 2015 aan het Uwv, bevestigd dat een bedrijfsarts te kennen heeft gegeven dat appellant per 26 januari 2015 geschikt is voor de eigen (passende) werkzaamheden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2015 aan appellant meegedeeld dat hij per 26 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Bij de bedrijfsarts heeft hij melding gemaakt van het feit dat hij onder behandeling was van de huisarts en de fysiotherapeut. De verzekeringsarts heeft geen diepgaand onderzoek verricht naar de rugklachten en er heeft geen afstemming met de orthopedisch chirurg plaatsgevonden. Appellant benadrukt dat zijn klachten op en na 26 januari 2015 nog dusdanig hevig waren, dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts van 2 april 2015 en de fysiotherapeut van 24 maart 2015, bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag bij onderzoek op 21 april 2015 een volledige functionele rug zonder uitvalverschijnselen aan de extremiteiten. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant op 26 september 2014 op de spoedeisende hulp is geweest. Toen zijn geen aanwijzingen gevonden voor caudasyndroom en ook geen neurologisch uitval. Fysiotherapie werd geadviseerd. Uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt dat appellant ruim na de datum in geding, namelijk op 6 maart 2015, onder behandeling is gekomen. In maart 2015 heeft de huisarts appellant nog verwezen naar de orthopedisch chirurg voor een spastische darm.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde informatie heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, te weten 26 januari 2015. Uit de overgelegde informatie blijkt dat bij appellant ruim na de datum in geding, eind 2015 dan wel begin 2016, sprake is van een HNP (te weten een rughernia) met minimale compressie. De neurochirurg A. Kloet komt blijkens zijn brief van 30 september 2016 tot de conclusie dat sprake is van rugpijn met zeer atypische en pseudoradiculaire klachten links. Een operatie is niet geïndiceerd en de neurochirurg adviseert een conservatief beleid en geeft een verwijzing voor cesar/mensendieck therapie. Appellant heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn rugklachten op de datum in geding zodanig waren dat deze tot relevante arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De in bezwaar en hoger beroep overgelegde info biedt daarvoor geen grond.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

UM