ECLI:NL:CRVB:2017:1286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/7208 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na schouderklachten en een scooterongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die zich op 3 september 2012 ziek meldde na een scooterongeval, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in augustus 2014, werd vastgesteld dat appellante beperkt was in haar arbeid door schouderklachten, maar dat haar belastbaarheid niet was afgenomen ten opzichte van eerdere beoordelingen. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank Den Haag heeft de besluiten van het Uwv in twee aangevallen uitspraken bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende gegevens hebben verzameld om tot een afgewogen oordeel te komen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die haar stelling dat haar belastbaarheid is onderschat, onderbouwen. De Raad onderschrijft de conclusies van de rechtbank en het Uwv dat de geselecteerde functies voor appellante medisch passend zijn en dat er geen aanleiding is om de vastgestelde beperkingen als onjuist aan te merken. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

15/7208 WIA, 16/1072 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 oktober 2015, 15/4568 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 januari 2016, 15/7897 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerkster voor 37,89 uur per week, heeft zich op 3 september 2012 ziek gemeld wegens klachten aan haar schouder na en scooterongeval
.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 5 augustus 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft op grond van verkregen informatie van de behandelend sector en eigen onderzoek geconstateerd dat bij appellante sprake is van een schoudergordel fractuur links en cervicobrachialgie. Daarom heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante in arbeid beperkt is met betrekking tot aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2014. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2014 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van
1 september 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 september 2014, onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 21 mei 2015 en 8 juni 2015, en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juni 2015, ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 7 januari 2015 ziek gemeld met toegenomen schouderklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op 11 juni 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 12 juni 2015 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 oktober 2015 ten grondslag. Tegen bestreden besluit 2 heeft appellante eveneens beroep ingesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de beperkingen van appellante te komen. De artsen hebben de informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken en meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid. Appellante heeft haar stelling dat de belastbaarheid van haar linkerarm is overschat volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Verder heeft de rechtbank de aan appellante voorgehouden functies medisch passend geacht en geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen in de functies afdoende heeft toegelicht.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport afdoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet is afgenomen, zoals die is weergegeven in de in het kader van de Wet WIA-beoordeling opgestelde FML. Er is een beperkte belastbaarheid met betrekking tot de schouderklachten aangenomen. Er is geen medische informatie overgelegd waaruit volgt dat de aangenomen beperkingen zijn onderschat. Mocht appellante in de toekomst worden geopereerd dan kan zij zich volgens de rechtbank nogmaals bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt melden.
3.1.
In de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd dat zij drie jaar na het ongeval haar schouder nog steeds nauwelijks kan belasten. Zij heeft dermate last van de schouder dat haar linkerarm slechts spaarzaam te gebruiken is. De geselecteerde functies voldoen daar volgens appellante niet aan. Tot slot wijst appellante erop dat een operatie nodig is en de klachten wel degelijk verergerd zijn. Zij is niet in staat de voor haar geselecteerde functie(s) te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. De hoger beroepsgronden zijn een herhaling van wat eerder is aangevoerd. Appellante heeft geen medische stukken ingediend die haar stelling, dat haar beperkingen zijn onderschat, onderbouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 wordt het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 onderschreven. Wat daartegen in hoger beroep is aangevoerd, maar overigens niet is onderbouwd met nadere (medische) gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Nu de gestelde verdergaande beperkingen, het niet met twee handen tegelijk kunnen werken, zoals bij het gebruik van een toetsenbord, niet met objectief medische gegevens zijn onderbouwd, wordt geen aanleiding gezien om de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen als onjuist aan te merken. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv terecht nog gewezen op het feit dat appellante in het kader van haar re-integratie ruim een jaar stage heeft gelopen als administratief medewerkster op een makelaarskantoor. Uit de voorhanden zijnde dossierstukken blijkt dat appellante gedurende haar stage ook gebruik heeft gemaakt van een beeldscherm en toetsenbord.
4.2.
Ook de arbeidskundige grondslag van de schatting kan worden onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd waarom appellante op de datum in geding met haar beperkingen in staat was de geduide functies te verrichten. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gelaten.
4.3.
Daarmee staat tevens vast dat in de ZW-procedure de juiste maatstaf arbeid is gehanteerd. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in aangevallen uitspraak 2 worden geheel onderschreven. Het onderzoek naar de beperkingen van appellante is zorgvuldig verricht en er is duidelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op 12 juni 2015 ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling onveranderd is gebleven. De geselecteerde functies kennen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen zware, niet toegestane belasting. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn of dat de beoordeling onjuist is. Er is geen medische informatie overgelegd, van bijvoorbeeld de orthopedisch chirurg, waaruit blijkt dat de schouderklachten van appellante zijn verergerd en/of een operatie geïndiceerd is.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

UM