ECLI:NL:CRVB:2017:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/5883 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die werkzaam was als medewerkster in een tabak/broodjesshop, had zich op 8 september 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Haar dienstverband was op 31 augustus 2014 beëindigd en zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 5 december 2014 aan appellante meegedeeld dat zij per 1 november 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische toestand, verergerd door familieomstandigheden, haar verhinderde om tijdig bezwaar te maken. De Raad oordeelde echter dat uit de overgelegde medische informatie niet bleek dat appellante gedurende de bezwaartermijn niet in staat was om een bezwaarschrift in te dienen of hulp van een derde in te schakelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat appellante geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die konden leiden tot een verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5883 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juli 2015, 15/965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster tabak/broodjesshop voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 31 augustus 2014 beëindigd. Appellante heeft zich op
8 september 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 31 oktober 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. De bedrijfsarts kon op basis van psychisch en lichamelijk onderzoek geen beperkingen ten aanzien van de maatgevende arbeid vaststellen. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft de bedrijfsarts nadere informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Indien daaruit geen significante beperkingen naar voren zouden komen, acht hij appellante geschikt voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 1 november 2014 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv bij besluit van
6 januari 2015 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar na de daarvoor gestelde termijn, namelijk eerst op 22 december 2014, is ontvangen en niet gebleken is van een verschoonbare reden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat vanwege familieomstandigheden, de geboorte van haar kleinzoon op 18 november 2014 en het kort daarna overlijden van haar kleinzoon op 19 december 2014, haar psychische situatie dusdanig was, dat zij niet in staat was tijdig bezwaar te maken. Uit de bezoeken aan de huisarts kan worden geconcludeerd hoe haar psychische gesteldheid was op dat moment
.Verder heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat door het toekenningsbesluit van
4 december 2014 bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij geen rekening meer hoefde te houden met een bezwaartermijn en haar dan ook niet kan worden tegengeworpen dat zij niet tijdig in bezwaar is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
.Hoewel het Uwv begrip heeft voor de trieste familieomstandigheden, blijkt uit de overgelegde medisch informatie niet dat appellante in een dusdanige psychische toestand verkeerde dat zij niet tijdig bezwaar kon maken, dan wel een derde kon inschakelen om bezwaar in te dienen. Appellante had bij terugkeer op haar woonadres 10 december 2014 dan wel op 17 december 2014 kennis kunnen nemen van het besluit en alsnog tijdig bezwaar kunnen indienen dan wel contact kunnen opnemen met het Uwv indien zij vragen had over de beslissing van 5 december 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het door appellante ingediend bezwaarschrift na de wettelijk voorgeschreven termijn van twee weken, die eindigde op 19 december 2014, is ingediend.
4.2.
Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift een
niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden afdoende besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Uit die door appellante in beroep ingezonden stukken, waaronder informatie van i-psy van 9 juni 2015, kan worden opgemaakt dat appellante rondom de datum in geding, maar ook ruim daarvoor en daarna, een moeilijke periode doormaakte. De overgelegde stukken laten echter niet het beeld zien dat appellante in de periode van 5 tot en met 19 december 2014 in een dusdanige psychische toestand verkeerde dat zij gedurende de gehele bezwaartermijn van twee weken buiten staat is geweest om een – al dan niet voorlopig – bezwaarschrift in te dienen, dan wel daartoe hulp van een derde in te schakelen.
4.4.
Wat betreft het standpunt dat bij appellante door het toekenningsbesluit van
4 december 2014 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij geen rekening meer hoefde te houden met een bezwaartermijn en haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet tijdig in bezwaar is gekomen, onderschrijft de Raad wat de rechtbank daarover in rubriek 12 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen en wat het Uwv in verweer in beroep heeft gesteld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

UM