ECLI:NL:CRVB:2017:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/4862 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een vrouw woonachtig in Marokko, had verzocht om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot op 30 april 2011. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had dit verzoek afgewezen, omdat de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW en ook niet onder de Marokkaanse wetgeving viel. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij recht heeft op de uitkering, omdat zij haar echtgenoot tot zijn overlijden heeft verzorgd en aanspraak wil maken op zijn pensioen. De Svb heeft verzocht de eerdere uitspraak te bevestigen. Tijdens de zittingen is gebleken dat er onduidelijkheid bestond over de tijdigheid van het ingediende bezwaar tegen het besluit van de Svb van 9 september 2011. De Raad heeft vastgesteld dat het bezwaar te laat was ingediend, maar dat appellante niet in verzuim was, omdat zij het bezwaar tijdig had verzonden.

De Raad heeft geoordeeld dat de Svb ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de eerdere beslissing van de Svb vernietigd moet worden. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet als nabestaande kan worden aangemerkt op basis van de ANW, omdat haar echtgenoot niet verzekerd was. Het hoger beroep van appellante is afgewezen, en de eerdere uitspraak is bevestigd. De Svb is veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

15/4862 ANW, 16/6396 ANW
Datum uitspraak: 23 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2015, 14/6909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
De Svb heeft vragen beantwoord en nadere stukken overgelegd En appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 februari 2017. Appellante is niet verschenen.
De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in 1958 en woont in [woonplaats] (Marokko). Haar echtgenoot,
[naam echtgenoot] , is geboren in 1946 en is werkzaam geweest in Nederland. Nadat aan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend is [naam echtgenoot] in 1982 teruggekeerd naar Marokko. Hij is op 30 april 2011 in [woonplaats] overleden.
1.2.
Bij besluit van 9 september 2011 heeft de Svb afwijzend beslist op een verzoek van appellante om haar een uitkering toe te kennen op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Daartoe is overwogen dat de echtgenoot van appellante op de dag van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW, noch dat er op grond van afspraken tussen Marokko en Nederland voor appellante recht bestond op uitkering ingevolge de ANW.
1.3.
Op 17 juni 2013 heeft appellante de Svb opnieuw verzocht om haar een uitkering op grond van de ANW toe te kennen. Op deze aanvraag heeft de Svb bij besluit van 22 juli 2014 afwijzend beslist onder verwijzing naar zijn besluit van 9 september 2011. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juli 2014 is bij besluit van 3 oktober 2014
(bestreden besluit I) door de Svb ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat zij aanspraak heeft op een uitkering op grond van de ANW. Daartoe heeft zij in hoofdzaak aangevoerd dat zij haar echtgenoot tot zijn overlijden heeft verzorgd en gebruik wil maken van zijn pensioen.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 4 mei 2016 is gebleken dat de Svb een brief van appellante van 22 november 2011 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 9 september 2011. Vervolgens heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar van 29 september 2016 uitgereikt, waarbij de Svb het bezwaar tegen het besluit van
9 september 2011 wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Het nadere besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit II) wordt met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.1
Bij bestreden besluit II heeft de Svb het volgende besloten.
“(.…) Het CNSS heeft ons meegedeeld dat onze beslissing van 9 september 2011 op
18 oktober 2011 door hen aan u is doorgezonden. U kon bezwaar maken tot
30 november 2011. Het bezwaar was op tijd geweest als het voor die datum op de post was gedaan en uiterlijk op 7 december 2011 door ons was ontvangen. Uw bezwaarschrift is op 13 december 2011 bij ons binnengekomen. Ons is niet bekend wat het poststempel is. Uw bezwaarschrift is gedateerd op 22 november 2011. Wij nemen aan dat u het op die datum op de post heeft gedaan. Uw bezwaarschrift was dus te laat. Wel heeft u kunnen aangeven waarom uw bezwaarschrift te laat was. Bij een goede reden zoals plotselinge ziekenhuisopname, behandelen we een bezwaarschrift alsnog. U gaf tijdens ons gesprek van 22 september 2016 aan dat de oorzaak van de te late indiening ligt in de postbezorging. Ook bij de verzending van post is er soms moeite. U heeft aangegeven dat u daarom regelmatig kiest voor het aangetekend verzenden van post, maar dat u zich niet meer herinnert of u het betreffende bezwaarschrift aangetekend heeft verzonden. Hetgeen u heeft aangevoerd levert voor ons geen reden op om uw bezwaarschrift alsnog inhoudelijk te behandelen. Wij behandelen uw bezwaarschrift niet inhoudelijk. Uw bezwaarschrift is
niet-ontvankelijk. (….)”.
5.2.
Vaststaat dat het door appellante bij de Svb ingediende bezwaar tegen het besluit van
9 september 2011 na afloop van de op 30 november 2011 geëindigde bezwaartermijn is ingekomen. De Svb heeft geen reden gezien voor verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding en heeft het bezwaar bij bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
5.3
Wat betreft de overschrijding van de beroepstermijn oordeelt de Raad als volgt.
5.4.
Niet in geschil is dat het besluit van 9 september 2011 – conform artikel 3:41 van de Awb op de juiste wijze – op 18 oktober 2011 door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) aan appellante bekend is gemaakt.
5.5.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het besluit is op 18 oktober 2011 aan appellante toegezonden waarmee de termijn op 19 oktober 2011 is gaan lopen en derhalve op
30 november 2011 is geëindigd. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het beroepschrift is gedateerd
22 november 2011 en de Svb gaat er blijkens bestreden besluit II van uit dat het bezwaarschrift ook op die dag ter post is bezorgd, dus ruimschoots binnen de gestelde termijn van zes weken. Het bezwaarschrift is echter pas op 13 december 2011 door de Svb ontvangen.
5.6.
Wat betreft een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.7.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor verzendingen vanuit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. Daarvoor is wel vereist dat de betrokkene het beroepschrift heeft verzonden op een tijdstip dat en met gebruikmaking van een middel dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt overschreden.
5.8.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1640) is de Raad, anders dan de Svb, van oordeel dat niet (redelijkerwijs) geoordeeld kan worden dat appellante wat betreft het tijdig instellen van het bezwaar in verzuim is geweest. Appellante heeft immers het bezwaarschrift – blijkens bestreden besluit II ook naar het oordeel van de Svb – ruim binnen de gestelde termijn van zes weken verzonden, te weten ruim een week voor het einde van de bezwaartermijn, alsmede ruim twee weken voor het einde van de termijn ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Aldus heeft appellante al datgene gedaan, wat van haar in de omstandigheden van dit geval redelijkerwijs verwacht mocht worden. Het feit dat onduidelijk is gebleven of appellante het bezwaarschrift aangetekend dan wel per gewone post heeft verzonden leidt niet tot een ander oordeel nu de Svb de enveloppe waarin het bezwaarschrift zich bevond niet heeft bewaard. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 29 september 2016 voor vernietiging in aanmerking komt.
6.1.
Gelet op wat is overwogen onder 5.3 tot en met 5.8 is tussen partijen in geschil of de Svb bij besluit van 9 september 2011 terecht afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellante om haar een nabestaandenuitkering toe te kennen. Deze beslissing is gebaseerd op de grond dat haar echtgenoot, [naam echtgenoot], op de dag van zijn overlijden 30 april 2011 niet verzekerd was voor de ANW.
6.2.
Op grond van de ter beschikking staande gedingstukken is de Raad met de Svb van oordeel dat de echtgenoot van appellante ten tijde van diens overlijden op 30 april 2011 niet verplicht verzekerd was voor de ANW en evenmin verzekerd was ingevolge de Marokkaanse wetgeving. Ook is uit de nadere door de Svb overgelegde stukken niet gebleken dat de echtgenoot van appellante zich vanaf 1 januari 2000 of enig ander moment voor die wet vrijwillig had verzekerd. Nu de echtgenoot van appellante ten tijde van zijn overlijden dus niet verzekerd was voor de ANW, kan appellante niet aangemerkt worden als nabestaande op grond van die wet en is dus terecht geweigerd een nabestaandenuitkering aan haar toe te kennen. Dit betekent dat het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard.
6.3.
Nu de aanspraak van appellante op een nabestaandenuitkering hiervoor onder 5.8 tot en met 6.2 reeds inhoudelijk is beoordeeld behoeft bestreden besluit I geen verdere bespreking.
7. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2011 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 september 2016;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP