ECLI:NL:CRVB:2016:1640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
15/2900 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot vrijwillige verzekering ANW na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1930 en sinds 1995 ontvanger van een ouderdomspensioen ingevolge de AOW, had op 11 februari 2014 een aanvraag ingediend voor toelating tot de vrijwillige verzekering onder de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag, omdat de aanmelding niet binnen de gestelde termijn van één jaar na het einde van de verplichte verzekering was gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat de appellant zijn beroepschrift tijdig had verzonden, namelijk een week voor het einde van de beroepstermijn. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de appellant niet in verzuim was geweest. Hierdoor kon de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.

Vervolgens heeft de Raad de vraag beantwoord of de Svb terecht de aanvraag voor de vrijwillige verzekering had geweigerd. De Raad bevestigde dat de appellant sinds 1987 niet meer verplicht verzekerd was geweest en dat zijn aanvraag voor de vrijwillige verzekering niet binnen de vereiste termijn was ingediend. Daarom was de beslissing van de Svb om de aanvraag te weigeren terecht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling van de Svb tot vergoeding van kosten, aangezien deze niet waren gemaakt in verband met een zitting.

Uitspraak

15/2900 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 maart 2015, 14/6133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 mei 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens nog stukken in het geding gebracht.
Appellant heeft daarna nog enige brieven aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1930, ontvangt sinds 1995 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van de Svb ter hoogte van 38% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellant verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen van 1969 tot in 1987. Appellant is in 1987 teruggekeerd naar Marokko. Op 11 februari 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend bij de Svb om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de Svb meegedeeld dat appellant zich niet vrijwillig kan verzekeren krachtens de ANW, omdat de aanvraag daartoe niet is ingediend binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering ingevolge die wet.
1.3.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van
4 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft bij brief van 5 september 2014, blijkens de poststempel op de enveloppe aangetekend verzonden op 8 september 2014, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroepschrift is op 23 september 2014 door de rechtbank ontvangen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend en dat er geen aanleiding is de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdig in beroep is gekomen en dat hij deel wil nemen aan de vrijwillige verzekering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is.
4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Verder is in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb bepaald dat bij verzending per post een beroepschrift, dat voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, geacht wordt tijdig te zijn ingediend wanneer het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraken van 31 mei 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007: BA6714) en 31 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK9426) is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet (redelijkerwijs) geoordeeld kan worden dat appellant ten aanzien van het tijdig instellen van het beroep in verzuim is geweest. Appellant heeft immers het beroepschrift ruim binnen de gestelde termijn van zes weken verzonden, te weten een week voor het einde van de beroepstermijn, alsmede twee weken voor het einde van de termijn ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Aldus heeft appellant al datgene gedaan, wat van hem in de omstandigheden van dit geval redelijkerwijs verwacht mocht worden. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Er is geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank nu het geschil geen nadere behandeling behoeft door de rechtbank.
4.4.
Vervolgens ligt ter beantwoording voor de vraag of de Svb met recht heeft geweigerd appellant toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW. Ingevolge de artikelen 63, 63a en 63b van de ANW, zoals deze artikelen luiden vanaf 1 januari 2001, en voordien artikel 2 van het Besluit inzake vrijwillige verzekering AOW en ANW van 2 januari 1990, Stb. 38, is vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en ANW mogelijk in aansluiting op een periode van verplichte verzekering ingevolge die wetten. Aanmelding moet plaatsvinden binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering.
4.5.
Appellant heeft niet betwist dat hij sinds 1987 niet meer verplicht verzekerd is geweest ingevolge de AOW en ANW. Dit betekent dat zijn aanmelding voor de vrijwillige verzekering van februari 2014 niet is gedaan binnen de daartoe gestelde termijn van één jaar en dat de Svb met recht heeft besloten appellant niet toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2014 ongegrond verklaard moet worden.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van de Svb tot vergoeding van de door appellant geclaimde reis- en verletkosten, nu niet is gebleken dat die kosten zijn gemaakt in verband met het bijwonen van een zitting, comparitie of een medisch onderzoek.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2014 ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 123,- aan
hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP