ECLI:NL:CRVB:2017:1281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/807 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellant, werkzaam als chauffeur, had zich op 3 december 2013 ziek gemeld en was per 2 april 2014 door een verzekeringsarts geschikt geacht voor zijn werkzaamheden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank Den Haag werd bevestigd in een eerdere uitspraak. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er voldoende lichamelijk onderzoek was verricht en dat zijn medicatiegebruik hem belette om een voertuig te besturen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen aanwijzingen waren dat het medisch oordeel onjuist was. De Raad onderschreef de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.

Uitspraak

15/807 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 december 2014, 14/6931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Namens appellant is
mr. Arslan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur en kabeltrekker gedurende gemiddeld 40 uur per week via uitzendbureau [naam B.V.] B.V. Appellant heeft zich op 3 december 2013 ziek gemeld met rugpijn.
1.2.
Op 31 maart 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 2 april 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2014 vastgesteld dat appellant per
2 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2014 en van een arbeidsdeskundige van
8 juli 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat uit de medische stukken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen over de voor appellant geldende beperkingen, en dat er geen aanknopingspunten zijn dat het medisch oordeel niet juist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat er (uitgebreid) lichamelijk onderzoek is verricht. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank te gemakkelijk voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat hij, mede wegens de medicatie die hij gebruikt, niet in staat is om een voertuig te besturen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De uitspraak van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden volledig onderschreven. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over het door het Uwv verrichte medisch en arbeidskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien, dossierstudie verricht, en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op afdoende wijze het eigen werk van appellant in kaart gebracht.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juli 2014 vermeld dat appellant sinds jaren bekend is ‘met chronische rugklachten o.b.v. een spondylolisis L5 beiderzijds met listhesis graad 1, niveau L5-S1’. Deze diagnose is ook vermeld in de informatie van de huisarts en de behandelend neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat bij eigen onderzoek en het onderzoek verricht door de primaire verzekeringsarts, geen afwijkingen zijn waargenomen, en dat de functie van appellant een in fysiek-energetisch opzicht lichte functie is, waarbij geen lasten hoeven te worden getild of gedragen, en waarbij energievergende activiteiten als veelvuldig traplopen of klimmen, en langdurig staan of lopen, niet voorkomen. Hij heeft de functie terecht als rugsparend bestempeld, waarbij nooit lang behoeft te worden gezeten en voldoende vertredingsmomenten bestaan. Er is geen aanleiding om deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.4.
Over het medicatiegebruik van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juli 2014 vastgesteld dat appellant al jaren psychopharmaca gebruikt, waarvoor geldt dat meestal na twee weken gewenning optreedt. Over de overige medicijnen heeft hij het standpunt ingenomen dat die slechts in beperkte mate invloed hebben op de rijvaardigheid. Het standpunt van appellant dat hij wegens het gebruik van medicatie zijn functie niet kan uitoefenen, omdat hij moet autorijden, wordt niet gevolgd, gelet op de goed te volgen motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het medicatiegebruik van appellant hem niet verhindert auto te rijden. Wat de psychische klachten betreft, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden het standpunt kunnen innemen dat die klachten geen belemmering vormen voor het verrichten van de maatgevende arbeid. De artsen van het Uwv hebben geen ernstige psychopathologie geconstateerd en uit de overige medische stukken in het dossier is dat ook niet gebleken. Appellant ondergaat voor deze klachten geen specialistische behandeling.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

UM