ECLI:NL:CRVB:2017:1255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
16/4232 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand wegens niet gemelde werkzaamheden en identiteitsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 18 mei 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 4 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), thans de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 30 september 2014, omdat uit een IB-signaal bleek dat appellant in die periode een dienstverband had bij een werkgever. Appellant heeft dit ontkend en stelt slachtoffer te zijn van identiteitsfraude. De rechtbank heeft geoordeeld dat de loonbelastingverklaring en salarisspecificaties voldoende bewijs vormen voor de herziening van de bijstand. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad komt tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voor de werkgever heeft gewerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd voor de herziening van de bijstand. De uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2017.

Uitspraak

16.4232 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2016, 15/5022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant ontvangt sedert 4 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), thans: Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Uit een zogeheten IB-signaal bleek dat appellant van 6 augustus 2014 tot en met
30 september 2014 een dienstverband had bij [werkgever] (werkgever). Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn gegevens verkregen uit Suwinet en heeft de werkgever, nadat appellant niet op de informatieverzoeken van de zijde van het college van 12 januari 2015 en 19 februari 2015 had gereageerd, desgevraagd salarisspecificaties toegezonden.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 30 september 2014 (periode in geding) herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 778,03 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant voor de werkgever werkzaam is geweest en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Door hiervan geen mededeling te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft naar aanleiding van het door appellant in beroep overgelegde proces-verbaal van aangifte van identiteitsfraude het college in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te doen. Het college heeft daartoe nadere informatie ingewonnen en verkregen van de werkgever, bestaande uit een (ongedateerde) door appellant ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze loonbelastingverklaring, samen met de salarisspecificaties met daarop de naam en burgerservicenummer (BSN) van appellant, voldoende bewijs vormt om aan te nemen dat appellant in de periode in geding inkomsten heeft genoten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude, waarvan ook aangifte is gedaan bij de politie. Appellant heeft nimmer voor de werkgever gewerkt. Appellant is van mening dat hem het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. Daartoe is van belang dat de loonbelastingverklaring tijdens het in juni 2014 gevoerde sollicitatiegesprek met de werkgever is ingevuld, waarbij tevens kopieën zijn gemaakt van de identiteitskaart, zorgpas en bankpas van appellant. Tevens is het ongeloofwaardig te achten dat de werkgever geen arbeidsovereenkomst noch kwitanties van de contante loonbetalingen heeft, terwijl een werkgever wettelijk verplicht is een deugdelijke administratie te voeren, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB en de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het besluit tot herziening van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Op grond van de in 1.2 vermelde gegevens, waaruit is gebleken dat op naam en
BSN-nummer van appellant werkzaamheden zijn verricht en loonbetalingen zijn gedaan, moet in beginsel worden aangenomen dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht en de loonbetalingen heeft ontvangen (vergelijk de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953). Daarmee heeft het college voor de herziening van de bijstand van appellant over de periode in geding voorshands aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het is vervolgens aan appellant om aannemelijk te maken dat deze gegevens onjuist zijn.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant daar niet in is geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet hij maar iemand anders met gebruikmaking van zijn identiteit, gedurende de periode in geding de werkzaamheden bij de werkgever heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele stelling van appellant, dat de loonbelastingverklaring tijdens het sollicitatiegesprek is ingevuld en ondertekend, daartoe onvoldoende is. Dit geldt ook voor het feit dat appellant
- kennelijk eerst medio mei 2015 - een poging heeft gedaan aangifte van identiteitsfraude te doen bij de politie. Nog daargelaten dat appellant, zo al niet op grond van de salarisspecificaties over augustus en september 2014 dan toch in ieder geval op grond van de informatieverzoeken van de zijde van het college uit januari en februari 2015, bekend had kunnen zijn met de onderzoeksbevindingen van het college, heeft appellant bij de aangifte slechts aangegeven dat hij vermoedt dat er misbruik is gemaakt van zijn identiteit en dat de werkgever een ander op naam en sofinummer van appellant heeft laten werken. Enige objectieve en verifieerbare ondersteuning voor dit vermoeden heeft appellant niet geleverd. De enkele constatering dat geen schriftelijke arbeidsovereenkomst en kwitanties van contante loonbetalingen van de werkgever voorhanden zijn, is daartoe ontoereikend. Overigens heeft de uiteindelijke aangifte niet tot onderzoeksbevindingen geleid die het vermoeden van appellant kunnen bevestigen of ondersteunen. De Raad onderschrijft, ten slotte, het oordeel van de rechtbank dat appellant weliswaar vanaf 16 september 2014 in het kader van een
re-integratietraject bij HWU werkzaam was, maar dat dit op zichzelf niet uitsluit dat appellant in de periode in geding tevens op andere tijdstippen voor de werkgever kan hebben gewerkt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

IJ