In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die zich ziek heeft gemeld na een (arbeids)ongeval. Appellant was werkzaam als zonnepanelenmonteur en heeft zich op 15 maart 2013 ziek gemeld. Na een eerstejaars beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv op een juiste medische grondslag heeft gehandeld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat er nader onderzoek had moeten plaatsvinden. Hij heeft rapporten ingebracht van een arbeids- en organisatiepsycholoog en een arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. De Raad heeft geoordeeld dat de aangevoerde argumenten van appellant niet voldoende zijn om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
De Raad heeft verder overwogen dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid geen rekening gehouden hoeft te worden met de kans op het daadwerkelijk verkrijgen van de functies, en dat het Uwv geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de regelgeving. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.