ECLI:NL:CRVB:2017:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
15/5557 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld na beëindiging dienstverband en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich ziek had gemeld na de beëindiging van zijn dienstverband als productiemedewerker. Appellant had zich op 7 juli 2014 ziek gemeld met psychische klachten, terwijl zijn dienstverband op 5 augustus 2013 was beëindigd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 6 augustus 2013 geen recht had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij op 26 augustus 2013 arbeidsongeschikt was, onderbouwd met een medisch certificaat uit Georgië en informatie van zijn huisarts. Hij betoogde dat zijn psychische klachten en hepatitis C hem belemmerden in het verrichten van zijn arbeid.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellant in de periode in geding niet in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad bevestigde dat de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie waren gekomen dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om zijn werk te doen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om de hoorzitting te verplaatsen begrijpelijk was, aangezien de datum en plaats in overleg waren vastgesteld en er geen tijdig verzoek om uitstel was ingediend. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/5557 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 9 juli 2015, 15/597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Mr. Van Heijningen is verschenen namens appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker. Zijn dienstverband is op
5 augustus 2013 beëindigd. Appellant heeft zich op 7 juli 2014 per 6 augustus 2013 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Op 24 juli 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 6 augustus 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
4 september 2014 vastgesteld dat appellant per 6 augustus 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
19 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 26 augustus 2013 arbeidsongeschikt was. Daartoe heeft hij gewezen op het in de bezwaarfase overgelegde medische certificaat van die datum uit Georgië waarin staat vermeld dat appellant al vijf jaar hepatitis C patiënt is en dat verscheidene klachten zich manifesteren, waaronder angststoornissen en depressiviteit, en appellant in verband daarmee op
26 augustus 2013 allerlei medicijnen kreeg voorgeschreven. Appellant is van mening dat verder van belang is dat hij zich meteen na terugkeer in Nederland in juli 2014 heeft gemeld bij het [naam gasthuis] in [woonplaats] en dat uit informatie van de huisarts van 17 juli 2014 blijkt dat hij toen ging starten met een nieuwe hepatitis C behandeling. Volgens appellant is aannemelijk dat hij in de periode in geding deze ziekte ook onder de leden had, alsmede identieke klachten had. Appellant heeft betoogd dat zijn persoonlijke aanwezigheid bij de hoorzitting gerechtvaardigd was en het Uwv geen redelijk argument had om de hoorzitting in Hengelo te houden, in plaats van in de woonplaats van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.1.2.
In artikel 46, eerste lid, van de ZW is bepaald, voor zover hier van belang, dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uwv aanspraak op ziekengeld heeft alsof hij verzekerd was gebleven.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en daarover is op inzichtelijke wijze gerapporteerd. De afwijzing van het verzoek van appellant om de hoorzitting te verplaatsen en uit te stellen is onder de gegeven omstandigheden begrijpelijk. Niet valt in te zien waarom het Uwv gehouden was een nieuwe hoorzitting te plannen, omdat de datum en plaats van de hoorzitting in overleg met de gemachtigde van appellant zijn overeengekomen en niet binnen een week om uitstel is verzocht. Namens appellant is pas twee dagen voor de overeengekomen datum verplaatsing van de hoorzitting naar Amsterdam wegens de medische situatie van appellant gevraagd, zonder dat gemotiveerd is waarom een verzoek daartoe niet eerder ingediend had kunnen worden. Bovendien zou een verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting niet bijwonen, omdat in de bezwaarfase geen nieuwe medische stukken waren ingezonden, en kon de gemachtigde van appellant namens appellant verschijnen om voor hem zijn verhaal te doen. Er bestaat mede gelet op het tijdsverloop ook geen aanleiding om alsnog een hoorzitting te (laten) plannen, zoals namens appellant ter zitting verzocht.
4.3.
Nadat appellant op 24 juli 2014 het spreekuur van een bedrijfsarts heeft bezocht, heeft deze arts appellant in de gelegenheid gesteld om te onderbouwen dat appellant per
augustus 2013 niet belastbaar was voor werk. Appellant heeft vervolgens verschillende medische stukken ingezonden, waaronder het hiervoor genoemde medisch certificaat van
26 augustus 2013 uit Georgië. De bedrijfsarts heeft deze stukken bestudeerd en heeft geconcludeerd dat daaruit blijkt dat appellant weliswaar voorafgaand aan 17 juli 2014, de dag waarop appellant zich met psychische klachten meldde bij zijn huisarts, klachten had, maar dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat dit tot beperkingen voor het laatst verrichte werk heeft geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie onderschreven. Hij heeft overtuigend en navolgbaar gesteld dat appellant sinds vijf jaar chronische hepatitis C heeft, zijn werk hiermee heeft kunnen verrichten, en dat niet duidelijk is waarom hij dit op de dag waarop hij uit dienst is gegaan niet meer zou kunnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat ook de psychische klachten van appellant geen aanleiding zijn om hem per 6 augustus 2013 arbeidsongeschikt te achten. Het werk van productiemedewerker is zijns inziens namelijk mentaal niet fors belastend en kan juist bijdragen aan een verbeterd psychische welbevinden. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is onvoldoende om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In het medische certificaat van
26 augustus 2013 zijn voornamelijk de klachten opgesomd waarmee appellant zich op die datum bij een arts meldde en is de medicatie vermeld die appellant op dat moment gebruikte. Hierin zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat appellant in de periode in geding de maatgevende arbeid niet kon verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

KP