ECLI:NL:CRVB:2017:1192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/7468 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op maatschappelijke opvang en uitkering onder de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een vreemdeling die onder de Vreemdelingenwet 2000 valt, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat hem voor maximaal zes maanden had toegelaten tot crisisopvang. De Raad oordeelde dat de opvang die aan appellant was verleend, onverplicht was en dat dit niet automatisch recht gaf op een uitkering of leefgeld volgens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. De Raad heeft vastgesteld dat het college ten onrechte het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd, behoudens voor zover het bezwaar tegen een voornemen niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 juni 2014 en 29 augustus 2014 ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.465,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/7468 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2015, 15/921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/7810, 15/7811, 15/7460, 15/7468, 15/8334, 15/6855, 15/6856, 15/7277, 15/7013, 15/7031 en 15/7272 heeft gevoegd plaatsgehad op
2 november 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/8532, 15/7810, 15/7811, 15/7468, 16/4629 en 14/4753 heeft gevoegd plaatsgehad op 15 maart 2017. Namens appellant is verschenen
mr. W.G. Fischer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.T. ’t Jong. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het college beslist appellant voor maximaal zes maanden toe te laten tot crisisopvang op de locatie [locatie] te Amsterdam ([locatie]). Daarbij heeft het college overwogen dat deze opvang een onverplicht karakter heeft.
1.3.
In reactie op een aanvraag van appellant van 24 juni 2014 heeft het college bij brief van
4 juli 2014 vermeld voornemens te zijn deze aanvraag af te wijzen, omdat appellant bij besluit van 20 juni 2014 reeds opvang tot de [locatie] is verleend.
1.4.
Appellant heeft tegen de onder 1.3 genoemde brief op 14 juli 2014 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college de aanvraag van appellant van
24 juni 2014 afgewezen. Hiertegen heeft appellant op 3 september 2014 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de brief van 4 juli 2014 en tegen het besluit van 29 augustus 2014
niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft vastgesteld dat met de kennis van nu met het besluit van 20 juni 2014, waartegen volgens het college geen bezwaar is gemaakt, en de feitelijke toelating tot de [locatie] maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan appellant is verleend. Het besluit van 20 juni 2014 wordt daarom in die zin gewijzigd. Gelet hierop en gelet op het feit dat met het besluit van
29 augustus 2014 niet beoogd is de opvang in de [locatie] te beëindigen zijn met het besluit van 29 augustus 2014 volgens het college geen andere rechtsgevolgen in het leven geroepen dan met het eerdere besluit van 20 juni 2014. Daarmee is het besluit van 29 augustus 2014 volgens het college geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Datzelfde geldt volgens het college voor de brief van 4 juli 2014, nu deze brief slechts een voornemen bevat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant gedurende de gehele periode in geding is opgevangen door het college. Appellant heeft daarom geen belang bij de beoordeling van zijn recht op opvang of de grondslag daarvan.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met appellant van oordeel dat in het bezwaarschrift van 14 juli 2014 ook gronden zijn opgenomen die gericht zijn tegen de voorwaarden waaronder de opvang in de [locatie] is verleend. Gelet op de inhoud en strekking van het bezwaar van 14 juli 2014 moet dit ook gericht worden geacht tegen het besluit van 20 juni 2014. Dit hebben het college en de rechtbank ten onrechte niet onderkend.
4.2.
De Raad is voorts met appellant van oordeel dat het college het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met het besluit van 29 augustus 2014 is beslist op de aanvraag van appellant van 24 juni 2014 om Wmo-opvang. Reeds hierom is sprake van een besluit in de zin van het hiervoor genoemde artikellid. Ook dit hebben het college en de rechtbank niet onderkend. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2014, kan ook dit oordeel geen stand houden. Gelet op de inhoud van het besluit van 29 augustus 2014 kon appellant een belang bij een beoordeling niet worden ontzegd.
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, behoudens voor zover daarbij het bezwaar tegen het voornemen van 4 juli 2014 niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad ziet geen aanleiding het college op te dragen alsnog een (inhoudelijk) besluit op de bezwaarschriften gericht tegen de besluiten van 20 juni 2014 en 29 augustus 2014 te nemen, omdat het standpunt van het college genoegzaam uit het bestreden besluit blijkt. Dit standpunt houdt in dat de besluiten van 20 juni 2014 en 29 augustus 2014 zo moeten worden begrepen dat – onverplicht – maatschappelijk opvang als bedoeld in de Wmo is verleend, omdat de opvang die in de [locatie] is verleend zo gekwalificeerd dient te worden. De Raad volgt het college hierin. Anders dan appellant, ziet de Raad niet in dat de enkele omstandigheid dat het college appellant – onverplicht – heeft toegelaten tot de maatschappelijke opvang meebrengt dat hij recht heeft op een uitkering of leefgeld naar de norm zoals vermeld in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. Tot toekenning daarvan zal de Raad dan ook niet overgaan. De Raad zal, gelet op het voorgaande, zelf in de
zaak voorzien en de bezwaren gericht tegen de besluiten van 20 juni 2014 en 29 augustus 2014 alsnog ongegrond verklaren.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 3.465,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 januari 2015, behoudens voor zover daarbij het bezwaar tegen het voornemen van 4 juli 2014 niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart de bezwaren gericht tegen de besluiten van 20 juni 2014 en 29 augustus 2014 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt voor het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 januari 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant van in totaal € 3.465,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP