ECLI:NL:CRVB:2017:1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/6207 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als fietsmonteur werkte, had zich ziek gemeld en na het doorlopen van de wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), werd hem door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) medegedeeld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd genomen op basis van de beoordeling dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen in functies die overeenkwamen met zijn belastbaarheid.

Na een tweede ziekmelding in 2014 en een herbeoordeling door een verzekeringsarts, werd appellant hersteld verklaard voor de geselecteerde functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op overtuigende wijze hadden gemotiveerd. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn knie- en psychische klachten waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

15/6207 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 3 september 2015, 14/9051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als fietsmonteur voor gemiddeld 37,70 uur per week. Na een ziekmelding op 2 augustus 2011 heeft hij de wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) volbracht. Het Uwv heeft bij besluit van 4 oktober 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juli 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Per die datum werd appellant in staat geacht om met functies die in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft zich vervolgens op 27 juni 2014 ziek gemeld wegens een operatie aan zijn rechterknie. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 25 september 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft appellant per 29 september 2014 hersteld verklaard voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 29 september 2014 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2014 ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na een daartoe strekkende aanvraag ook per 27 juni 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Ter zitting is te kennen gegeven dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 22 mei 2015.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsartsen de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen in verband met de knieklachten van appellant lichte beperkingen hebben aangenomen op de aspecten lopen, staan en zwaar tillen. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies licht van aard zijn en voornamelijk zittend worden uitgevoerd met de mogelijkheid tot vertreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband met name de functie van wikkelaar geschikt geacht voor appellant. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 juli 2015 heeft erkend dat de psychische klachten van appellant zijn toegenomen, arbitrair per 27 juni 2014, de datum per wanneer voor appellant toegenomen psychische beperkingen in het kader van de Wet WIA zijn aangenomen. Appellant wordt ondanks deze psychische klachten in staat geacht om in ieder geval het werk in de functie van wikkelaar te verrichten. De in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies zijn per 27 juni 2014 nog steeds passend voor appellant en per 29 september 2014 waren de beperkingen dezelfde als per 27 juni 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn knieklachten en zijn psychische klachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Verder heeft hij er op gewezen dat hij recent opnieuw aan zijn knie is geopereerd en heeft hij gesteld dat hele dagen werken in een vast stramien te belastend voor hem is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant is onderzocht door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat informatie van de behandelaars van appellant over zijn knieklachten en psychische klachten bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van
1 december 2014, 24 april 2015, 21 juli 2015 en 16 december 2015 navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat appellant per datum in geding in staat moet worden geacht ondanks deze klachten in ieder geval de functie van wikkelaar te verrichten. Dat appellant beperkingen in de functie van de knie heeft, staat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie. Hij heeft er op gewezen dat de functie van wikkelaar een zittende functie is, geschikt voor iemand met kniebeperkingen, waarbij de mogelijkheid tot vertreden door de verzekeringsarts is gecheckt bij een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat de in hoger beroep aangekondigde nieuwe knieoperatie weliswaar een nieuw medisch feit is, maar niet een dat betrekking heeft op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend in zijn rapport van
16 december 2015 overtuigend gemotiveerd dat een urenbeperking op de datum in geding niet aan de orde is. Appellant kan hele dagen functioneren, maar hij moet leren op een andere manier te functioneren; hiervoor moet hij leren zijn agressie beter te reguleren en zijn emoties adequater te uiten. Een urenbeperking doet hier niet aan toe of af. Van een relevante verslechtering van de psychische klachten op de datum in geding sinds 27 juni 2014 is voorts niet gebleken.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

IJ