ECLI:NL:CRVB:2017:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/6468 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld na ziekmelding en beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die na zijn ziekmelding op 18 november 2013 wegens hartklachten ziekengeld ontving van het Uwv. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en had eerder als consulent gewerkt. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 9 september 2014, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van zijn beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant nog 70,76% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv besloot op 12 november 2014 dat appellant vanaf 18 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat de verzekeringsartsen zijn lichamelijke en psychische klachten hadden onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de verzekeringsartsen voldoende hadden gemotiveerd dat appellant niet volledig ongeschikt was om te werken. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/6468 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2015, 15/952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 18 november 2013 wegens hartklachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht was de functie van consulent voor gemiddeld 31,95 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 9 september 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
23 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de verzekeringsartsen de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen hebben onderschat. Hij heeft daarbij meerdere aspecten uit de FML aangewezen waarop het Uwv hem naar zijn mening eveneens beperkt had moeten achten. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich op grond van lichamelijke en mentaal functioneren volledig arbeidsongeschikt acht en dat dit standpunt door zijn behandelend artsen wordt onderschreven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, een anamnese heeft afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Verder is daarbij terecht betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens het dossier heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond en door hem opgevraagde informatie van klinisch neuropsycholoog P.F.M. de Wit bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben voldoende toegelicht dat geen reden bestaat om een volledig onvermogen tot werken aan te nemen, wat appellant al bij de verzekeringsarts heeft gesteld. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling heeft betrokken dat appellant op 26 februari 2014 een nieuwe aortaklep heeft gekregen, appellant daarna twaalf weken hartrevalidatie heeft gevolgd en na afloop daarvan het advies kreeg om te starten met medische fitness, omdat sprake was van een matige conditie en beneden-gemiddelde spierkracht. De verzekeringsarts heeft gelet daarop begrijpelijkerwijs opgemerkt dat gezien het beloop na de hartoperatie het niet aannemelijk is dat er forse beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren zijn. Betekenis komt verder toe aan de omstandigheid dat de verzekeringsarts de door appellant gestelde concentratiestoornissen en geheugenproblemen bij onderzoek niet heeft kunnen bevestigen. Uit preventief oogpunt heeft de verzekeringsarts appellant aangewezen op werk zonder deadlines en productiepieken. Gezien de aard van de aandoening, waarbij een verhoogde kans bestaat op een ritmestoornis, heeft de verzekeringsarts het werken op hoogte, bij gevaarlijke machines, en werken in onregelmatigheid, niet passend geacht. Omdat er bij een aortaklepprothese een verhoogde kans bestaat op endocarditis, heeft de verzekeringsarts appellant aangewezen op werken zonder verhoogd risico op blootstelling aan een bacteriële infectie. De verzekeringsarts heeft navolgbaar en overtuigend uiteen gezet dat geen medische noodzaak voor een urenbeperking bestaat, omdat er geen sprake is van een aandoening die lijdt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, hetgeen wordt bevestigd door het actieve dagverhaal. Wegens de mechanisch ervaren belemmeringen door het operatielitteken, heeft de verzekeringsarts verschillende beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen aangenomen. Uit preventief oogpunt heeft de verzekeringsarts in verband met de al langdurig bestaande rugklachten beperkingen aangenomen op frequent buigen, langdurig staan en gebogen of getordeerd actief zijn.
4.4.
Appellant heeft ook in beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het inzichtelijke gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt onderschreven. Daarbij heeft hij toegelicht dat zelfs met de negatieve kleuring door onderpresteren, uit het onderzoek van neuropsycholoog De Wit nog normale matige verminderde scores komen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen voor actueel of structureel psychiatrisch leiden, hooguit voor een aanpassingsstoornis, waarbij de al aangenomen beperkingen de lading ruimschoots dekken. Over de in beroep overgelegde brieven van deze neuropsycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de daarin vermelde klachten en ervaren beperkingen in grote lijnen bekend zijn en andere inzichten niet worden aangedragen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt gevolgd. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien aan de juistheid van dit gemotiveerde standpunt te twijfelen. Daarbij wordt betrokken dat appellant zijn stellingen niet heeft onderbouwd.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 maart 2015 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

IJ