In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die na zijn ziekmelding op 18 november 2013 wegens hartklachten ziekengeld ontving van het Uwv. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en had eerder als consulent gewerkt. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 9 september 2014, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van zijn beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant nog 70,76% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv besloot op 12 november 2014 dat appellant vanaf 18 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen.
Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat de verzekeringsartsen zijn lichamelijke en psychische klachten hadden onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de verzekeringsartsen voldoende hadden gemotiveerd dat appellant niet volledig ongeschikt was om te werken. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.