ECLI:NL:CRVB:2017:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/8305 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 1 november 2012 ziek meldde wegens hartklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 30 oktober 2014 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recent medische gegevens heeft die zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat appellant geen medische onderbouwing heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.

In hoger beroep heeft appellant nieuwe medische informatie ingediend, waaronder rapporten van zijn huisarts en specialisten. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat de medische informatie van appellant geen reden gaf om te twijfelen aan de geschiktheid die door het Uwv was vastgesteld. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen verwijtbaarheid aan de kant van het bestuursorgaan is aangetoond.

Uitspraak

15/8305 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 november 2015, 15/3461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als slagerijmedewerker voor 39,85 uur per week. Hij heeft zich op 1 november 2012 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld wegens hartklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
1.2.
Op 29 november 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld in verband met zijn klachten. Op dat moment ontving appellant een WW-uitkering. Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het Uwv appellant per 21 januari 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van wikkelaar en inpakker.
1.3.
Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit laatste besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niets heeft aangevoerd dat tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan leiden. De grond van appellant dat hij de geselecteerde functies op de datum in geding niet kan verrichten, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet omdat dit niet onderbouwd wordt met medische gegevens.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nu pas in staat is om recent ontvangen medische gegevens in geding te brengen. Het betreft een brief van huisarts W. van Weers, van 5 januari 2016, een rapport van 28 juli 2014 van dr. S. van Wissen, internist-vasculair, een rapport van 23 januari 2015 van dr. L. van Heerebeek, cardioloog, een rapport van 11 mei 2015 van dr. S. van Wissen, internist-vasculair en een rapport van 11 september 2015 van
dr. Van Heerebeek, cardioloog. Appellant is van mening dat hij met de nu overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij de geselecteerde functies per datum in geding, niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de aangevoerde gronden van medische aard een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2016 ingediend en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de hier van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het besluit waarbij aan appellant per 30 oktober 2014 geen uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend, staat in rechte vast. Dat betekent dat van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant, alsmede van de passendheid van de geduide functies, dient te worden uitgegaan.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel over de medische beoordeling en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met rapporten van de verzekeringsartsen heeft het Uwv op inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellant weer geschikt moet worden geacht voor (tenminste één van) de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2015 komt naar voren dat ten opzichte van de situatie per einde wachttijd in het kader van de Wet WIA, 30 oktober 2014, geen wijzigingen bestaan in de aard en de ernst van de klachten, alsmede in de behandeling hiervan.
4.4.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 februari 2016 gerapporteerd dat uit de door appellant in hoger beroep overgelegde brieven van de cardioloog, van 23 januari 2015 en 11 september 2015 blijkt dat sprake is van stabiele dyspnoe d’effort, ongewijzigd NYHA 1-11/1V bij gedilateerde cardiomyopathie en ongewijzigde matige linker ventrikel functie. De cardioloog is van mening dat appellant bij voorkeur geen zware lichamelijke arbeidsactiviteiten en geen ploegendiensten moet verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat hiermee in de Functionele Mogelijkhedenlijst per 30 oktober 2014 rekening is gehouden. Uit de brief van de internist vasculair blijkt dat de nuchtere glucosewaarden van appellant in mei 2015 nog schommelen. Er kan nog veel winst behaald worden uit de voeding, afvallen en beweging. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om op medische gronden een andere beslissing te nemen.
4.5.
De in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie geeft geen reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant met ingang van 21 januari 2015 geschikt is voor zijn arbeid, zijnde de hem in het kader van de Wet WIA voorgehouden passende functies van wikkelaar en inpakker.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor het laten opstellen van een verklaring van zijn huisarts van € 37,24, waarvan een factuur is overgelegd. Appellant is van mening dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, zelfs indien het hoger beroep niet slaagt, aangezien het op de weg van het Uwv had gelegen zich een recenter oordeel aan te meten over de beperkingen op de datum in geding.
5.2.
In beginsel volgt een proceskostenveroordeling in beide instanties ten laste van een bestuursorgaan, indien het bestreden besluit wordt vernietigd. Ook bij een in stand gelaten besluit, is een proceskostenveroordeling mogelijk, indien er desondanks sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van het bestuursorgaan. Daarvan is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) is raadpleging van de behandelend sector aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties heeft zich hier voorgedaan.
5.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

IJ