ECLI:NL:CRVB:2017:1164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
15/5983 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om kinderbijslag met betrekking tot bijzonder geval en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, een in Marokko woonachtige man, had een aanvraag om kinderbijslag ingediend voor zijn vier minderjarige kinderen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant volgens hen geen recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999. Appellant had eerder in 2009 al een aanvraag ingediend die ook was afgewezen, maar had hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2014 diende hij opnieuw een aanvraag in, die wederom werd afgewezen door de Svb. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden, en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een verdere terugwerkende kracht van de kinderbijslag zou rechtvaardigen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er wel sprake was van een bijzonder geval en dat de kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar toegekend moest worden. De Raad oordeelde echter dat de Svb terecht had gesteld dat er geen bijzonder geval was, omdat appellant zijn aanvraag pas drie jaar na een belangrijke jurisprudentiële wijziging had ingediend. De Raad bevestigde dat de Svb niet de bevoegdheid had om de kinderbijslag verder terug te laten werken dan één jaar, en dat de eerdere aanvraag uit 2009 niet als een veiligstelling van de aanspraak kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5983 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 juli 2015, 14/6526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 23 maart 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1944, is woonachtig in Marokko. Hij ontving sinds 1983 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op enig moment voor
1 januari 2000 is appellant naar Marokko teruggekeerd. Op grond van de WAO-uitkering was appellant verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in het vierde kwartaal van 1999. Sinds augustus 2009 ontvangt appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Op 16 maart 2009 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag bij de Svb ingediend voor vier minderjarige kinderen. Bij besluit van 29 juli 2009 heeft de Svb de aanvraag afgewezen, omdat appellant over het vierde kwartaal van 1999 geen aanspraak had op kinderbijslag. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Appellant heeft op 7 maart 2014 een nieuwe aanvraag om kinderbijslag ingediend. Bij besluit van 2 juni 2014 heeft de Svb afwijzend op deze aanvraag beslist. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij aangevoerd dat hij over het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag voor zijn dochter geboren op 6 februari 1999.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2014 heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is aan appellant vanaf het eerste kwartaal van 2013 kinderbijslag toegekend voor vijf kinderen. Daarbij is overwogen dat de kinderbijslag is toegekend met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag om kinderbijslag en dat geen sprake is van een bijzonder geval.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat voor zover de aanvraag van appellant ziet op het toekennen van kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2009 sprake is van een herhaalde aanvraag. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat er geen plaats is voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit voor wat betreft het vierde kwartaal van 2009, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is overwogen dat de geboortedatum van de dochter geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is en dat ook het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4794) niet als een feit of omstandigheid als hiervoor bedoeld kan worden aangemerkt.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval, zodat geen aanleiding bestaat de kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen dan één jaar. Van een bijzonder geval is in dit geval op grond van de beleidsregel SB1071 geen sprake, nu appellant niet binnen een jaar na bekendmaking van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 zijn aanvraag heeft ingediend.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval en dat de kinderbijslag dient te worden toegekend met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar. Daarbij is opgemerkt dat appellant in 2009 zijn recht op kinderbijslag heeft veilig gesteld
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid van de AKW en op die grond de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag van appellant terecht heeft beperkt tot de periode van één jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag.
4.2.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval.
4.3.
Er is volgens het beleid van de Svb in een geval zoals hier aan de orde sprake van een bijzonder geval indien de aanvraag voor kinderbijslag is ingediend binnen een jaar na bekendmaking van het arrest dat een omslag in de rechtspraak teweeg heeft gebracht. Zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:867) acht de Raad dit geen onjuiste uitleg van het begrip bijzonder geval.
4.4.
Vast staat dat appellant deze aanvraag heeft ingediend in maart 2014, bijna drie jaar nadat de Hoge Raad heeft bepaald dat de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27 van
KB 746 zo moet worden uitgelegd, dat moet zijn voldaan aan de materiële voorwaarden bedoeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AKW en dat niet vereist is dat het recht op kinderbijslag daadwerkelijk is vastgesteld en aldus geldend is gemaakt. Nu appellant de aanvraag drie jaar na de omslag in de jurisprudentie heeft ingediend heeft de Svb op grond van het gevoerde beleid dan ook terecht geen bijzonder geval aangenomen. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn niet dermate bijzonder dat de Svb op die grond met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de aanvraag om kinderbijslag uit 2009 niet kan worden aangemerkt als het ‘veiligstellen’ van de aanspraak op kinderbijslag. De Svb heeft immers op deze aanvraag beslist en appellant had tegen de weigering van kinderbijslag bij het besluit van 29 juli 2009 rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
4.5.
Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW en de Svb dus niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de kinderbijslag verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM