ECLI:NL:CRVB:2016:867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/5414 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van kinderbijslag met betrekking tot terugwerkende kracht en bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan een appellant die in Marokko woont. De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn kinderen, maar deze was afgewezen omdat hij niet verzekerd was onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht had besloten dat de appellant niet als ingezetene kon worden aangemerkt, aangezien hij niet in Nederland woont of werkt. De Svb had het recht op kinderbijslag vastgesteld met een terugwerkende kracht van maximaal één jaar, wat in overeenstemming is met artikel 14, derde lid, van de AKW. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzonder geval was dat aanleiding gaf om van deze regel af te wijken, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de appellant, zoals ziekte en gebrek aan scholing. De Raad bevestigde dat de Svb geen bevoegdheid had om de terugwerkende kracht verder te laten ingaan dan één jaar, en dat de aanvraag van de appellant te laat was ingediend in relatie tot de relevante jurisprudentie. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de toekenning van kinderbijslag en de voorwaarden waaronder afwijkingen mogelijk zijn.

Uitspraak

14/5414 AKW
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 augustus 2014, 14/1136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.F.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is woonachtig in Marokko. In 1992 is hij met behoud van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar Marokko teruggekeerd. Op grond van deze uitkering was appellant verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in het vierde kwartaal van 1999. Sinds juli 2008 ontvangt appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Op 16 augustus 2005 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag bij de Svb ingediend voor zijn kinderen, geboren in 1991, 1993, 1996, 1998 en 2001. Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2006 heeft de Svb het besluit van 18 mei 2006, waarin de aanvraag werd afgewezen, gehandhaafd omdat appellant niet was verzekerd op grond van de AKW. Het beroep van appellant tegen dat besluit is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van
21 maart 2008 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 3 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL3523) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft op 9 april 2013 een nieuwe aanvraag om kinderbijslag ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de Svb het recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2012 vastgesteld, omdat op grond van de AKW dat recht maximaal één jaar voor de datum van de aanvraag kan worden toegekend. Bij besluit van 4 februari 2014
(het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 7c, eerste lid, van de AKW de persoon die tot op de dag voor inwerkingtreding van de wet tot wijziging van enige sociale verzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigde voortgezet verzekerd was op grond van artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746), zoals dat artikellid op die dag luidde, en op die dag nog recht op kinderbijslag had, recht behoudt op kinderbijslag, zolang het jongste kind voor wie de betrokkene voor 31 december 1999 recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt. Bij het arrest van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4794) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27 van KB 746 zo moet worden uitgelegd, dat moet zijn voldaan aan de materiële voorwaarden bedoeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AKW. Niet is vereist dat het recht op kinderbijslag is vastgesteld en zo geldend is gemaakt.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet kan worden aangemerkt als ingezetene, nu hij niet in Nederland woont of werkt. Tevens heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant over het vierde kwartaal van 1999 een theoretisch recht had op kinderbijslag, omdat hij in dat kwartaal een WAO-uitkering van tenminste 35% van het bruto minimumloon ontving en zijn jongste kind jonger dan 18 jaar was.
2.3.
Voorts heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank het recht op kinderbijslag terecht niet met een langere terugwerkende kracht dan een jaar beoordeeld. Appellant heeft de onderhavige aanvraag immers in april 2013 ingediend, waardoor op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan die aanvraag. De Svb is op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW bevoegd om in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. Van een bijzonder geval is in dit geval op grond van de beleidsregel SB1071 geen sprake, nu appellant niet binnen een jaar na bekendmaking van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2011 zijn aanvraag heeft ingediend. Evenmin is gelet op de beleidsregel SB1070 gebleken dat het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot één jaar te beperken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat kinderbijslag dient te worden toegekend met verdergaande terugwerkende kracht in verband met zijn ziekte, zijn gebrek aan scholing en gebrekkige kennis van de Nederlandse taal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag van appellant terecht heeft beperkt tot de periode van één jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag.
4.2.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Wanneer daarvan sprake is hanteert de Svb in het algemeen het beleid dat van de bevoegdheid om af te wijken van de eerste volzin slechts gebruik wordt gemaakt als tevens sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene.
4.3.
Er is volgens het beleid van de Svb in een geval als het onderhavige sprake van een bijzonder geval indien de aanvraag voor kinderbijslag is ingediend binnen een jaar na bekendmaking van de uitspraak die een omslag in de rechtspraak teweeg heeft gebracht. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip bijzonder geval.
4.4.
Vast staat dat appellant de onderhavige aanvraag heeft ingediend in april 2013, twee jaar nadat de Hoge Raad heeft bepaald dat de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27 van KB 746 zo moet worden uitgelegd, dat moet zijn voldaan aan de materiële voorwaarden bedoeld in Hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AKW en dat niet vereist is dat het recht op kinderbijslag daadwerkelijk is vastgesteld en aldus geldend is gemaakt. Nu appellant de aanvraag twee jaar na de omslag in de jurisprudentie heeft ingediend heeft de Svb op grond van het gevoerd beleid dan ook terecht geen bijzonder geval aangenomen. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn niet dermate bijzonder dat de Svb op die grond met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
4.5.
Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW en de Svb dus niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

TM