ECLI:NL:CRVB:2017:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
16/2341 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

Op 21 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant had op 1 december 2014 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, welke aanvraag op 8 januari 2015 door het college werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant had geen objectieve en verifieerbare gegevens over zijn woon- en financiële situatie overgelegd, waardoor het college niet kon vaststellen dat hij recht had op bijstand.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk voldoende duidelijkheid had gegeven over zijn situatie en dat het college hem later wel bijstand had toegekend, wat volgens hem aantoont dat zijn omstandigheden niet waren gewijzigd. De Raad oordeelde echter dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet de benodigde duidelijkheid had verschaft. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering bij aanvragen om bijstand en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zijn situatie helder te maken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.2341 PW

Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2016, 15/3753 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 februari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 1 december 2014 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, vanaf 1 januari 2015 de Participatiewet, aan te vragen.
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond waarvan hij heeft geleefd in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Onduidelijk is voorts gebleven waar appellant de twee jaar voorafgaand aan 24 november 2014, toen hij zich op het adres van zijn ouders heeft ingeschreven, verbleef.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Het college heeft bovendien vanaf 30 april 2015 wel bijstand toegekend, terwijl de omstandigheden van appellant niet zijn gewijzigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 1 december 2014 tot en met 8 januari 2015.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant die duidelijkheid niet heeft verschaft en dat als gevolg daarvan niet kon worden vastgesteld dat appellant bijstandbehoevend was. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Appellant heeft tot en met 30 november 2009 een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontvangen en vervolgens in februari 2012 nog een uitkering van een levensverzekering van € 779,91. Tot 19 juni 2012 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Tussen 19 juni 2012 en 24 november 2014 stond appellant niet op een adres ingeschreven. Vanaf laatstgenoemde datum staat appellant ingeschreven op het adres van zijn ouders, [adres 2] te [woonplaats] .
4.4.2.
Appellant heeft desgevraagd verklaard dat zijn ouders hem ook voor 24 november 2014 onderdak hebben verleend en hem financieel hebben gesteund. Verder heeft hij hulp gehad van familieleden en vrienden. Hij heeft een schuld bij zijn ouders en een vriend. Hij leefde ook van gespaard geld. Hij heeft zich niet eerder ingeschreven op het adres van zijn ouders om niet vindbaar te zijn voor deurwaarders. De ouders van appellant hebben in een schriftelijke verklaring bevestigd dat hij bij hen woonde. Ter zitting van de rechtbank heeft de moeder van appellant verklaard dat appellant ongeveer vijf à zes jaar bij hen woonde, dat hij geen kostgeld betaalde en dat hij weleens geld van hen heeft geleend. Het ging om twee keer een bedrag van € 1.000,- en één keer € 400,-. Toen zij stopte met werken hield het op.
4.4.3.
De verklaringen van appellant en zijn moeder over de woonsituatie vinden geen steun in enig concreet en verifieerbaar gegeven. Het inschrijfformulier van de sportschool van
12 september 2013 met daarop het adres van de ouders van appellant is onvoldoende ter onderbouwing van de feitelijke woon- en leefsituatie. Het college heeft dan ook meer onderbouwing van de verklaringen van appellant kunnen verlangen.
4.4.4.
Dit geldt ook voor de inkomenssituatie van appellant over de periode voorafgaand aan de aanvraag. Na februari 2012 zijn geen inkomsten zichtbaar. Zoals het college in het bestreden besluit uiteen heeft gezet, valt wat appellant heeft verklaard over zijn inkomsten niet te verifiëren. Niet na te gaan is hoeveel appellant eerder had gespaard om van te kunnen leven, gezien zijn verklaring dat hij het gespaarde bedrag thuis, contant, bewaarde. De ouders hebben verklaard dat zij zelf met hun inkomen moeilijk kunnen rondkomen. Verder blijken de gestelde leningen niet uit leenovereenkomsten. Bovendien heeft appellant verklaard dat geleende bedragen deels voor de betaling van boetes en dus niet voor de kosten van levensonderhoud bestemd waren. Evenmin is duidelijk wat appellant verder ontving en van wie.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. De omstandigheid dat appellant zijn stellingen niet kan staven met objectieve gegevens moet, gezien de onder 4.2 weergegeven bewijslastverdeling, voor zijn rekening blijven. Dat het college over een latere periode alsnog bijstand heeft toegekend doet aan het voorgaande niet af. Bij de volgende aanvraag stond een andere periode ter beoordeling, waarover appellant volgens het college wel de benodigde gegevens heeft verstrekt.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ