ECLI:NL:CRVB:2017:1089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
16/344 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verwachte geschiktheid voor bevordering binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam als generalist GGP bij de politie, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP. De korpschef had de afwijzing gebaseerd op een potentieelinschatting die was opgesteld door de leidinggevende van de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de potentieelinschatting niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad oordeelde dat de korpschef in redelijkheid de verwachte geschiktheid van de appellant had kunnen baseren op de potentieelinschatting. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de potentieelinschatting geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en dat het bezwaar van de appellant tegen deze inschatting daarom niet-ontvankelijk was. De Raad concludeerde dat de korpschef een redelijke uitleg had gegeven aan de term 'verwachte geschiktheid' en dat de appellant niet had aangetoond dat hij over deze geschiktheid beschikte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/344 AW
Datum uitspraak: 16 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2015, 15/1312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. M.J.M. Suijs en M. Herweijer
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker basispolitiezorg - ook wel generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) - bij de Regionale Interventie Eenheid (RIE) van de unit Executieve Ondersteuning (EXO). Met ingang van 6 oktober 2012 is hij werkzaam als rechercheur opsporing.
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (circulaire) in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). Dit loopbaanbeleid is de vastlegging van de binnen de politie gemaakte collectieve afspraken ten aanzien van de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is, voor zover hier van belang, als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. In april 2013 zijn nadere uitvoeringsafspraken vastgesteld. In deze uitvoeringsafspraken is onder meer vastgelegd dat het loopbaanbeleid eindigt met ingang van 1 januari 2013; aanvragen om bevordering moeten uiterlijk op 31 december 2012 zijn ingediend. De korpschef heeft het loopbaanbeleid alsmede deze uitvoeringsafspraken ten grondslag gelegd aan zijn beslissingen op verzoeken om bevordering.
1.3.
Appellant heeft eind 2012 een verzoek om bevordering op grond van het loopbaanbeleid ingediend. Begin 2013 heeft hij dit verzoek ingetrokken. Vervolgens is in juni 2013 door de dienstleiding van de unit EXO aan alle RIE-medewerkers de mogelijkheid geboden alsnog een verzoek om bevordering in te dienen, wat appellant heeft gedaan. Daarna zijn een beoordeling en een potentieelinschatting opgesteld, op grond waarvan appellants verzoek bij besluit van 18 november 2013 is afgewezen. Omdat de potentieelinschatting ten onrechte niet met appellant was besproken, heeft de korpschef het bezwaar bij beslissing op bezwaar van
20 juni 2014 gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2013 herroepen en bepaald dat opnieuw, met inachtneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten (bezwaarschriftencommissie), op het verzoek dient te worden beslist nadat eerst een nieuwe potentieelinschatting is opgemaakt.
1.4.
Op 27 juni 2014 heeft de leidinggevende van appellant (H) een nieuwe potentieelinschatting opgemaakt, die op 5 augustus 2014 door een hoger leidinggevende is vastgesteld. De conclusie daarvan is dat op de competenties organisatievermogen, kwaliteitszin, probleemoplossend werken en samenwerken nadere ontwikkeling dient plaats te vinden, wat maakt dat appellant niet in staat is om direct als senior GGP aan de slag te gaan.
1.5.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de korpschef het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat uit de potentieelinschatting blijkt dat hij nog te veel ontwikkelpunten heeft om direct in de functie van senior GGP aan de slag te kunnen gaan.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen het besluit van 6 augustus 2014 en de potentieelinschatting, onder handhaving daarvan, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover het bezwaar tegen de potentieelinschatting ontvankelijk is verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het advies van de leidinggevende over de verwachte geschiktheid - de potentieelinschatting - geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft daarom, zoals de Raad begrijpt, het bezwaar tegen de potentieelinschatting alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft betoogd dat de korpschef het bezwaar tegen de potentieelinschatting terecht ontvankelijk heeft verklaard. Het betreft hier geen potentieelinschatting, maar een prestatiebeoordeling van de functie van senior GGP, aangezien de korpschef eist dat appellant per direct en volledig inzetbaar is op de functie van senior GGP. Een prestatiebeoordeling is volgens vaste rechtspraak vatbaar voor bezwaar en beroep.
4.1.2.
Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het tegen de potentieelinschatting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is. De potentieelinschatting is een advies van de leidinggevende omtrent de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP en die verwachte geschiktheid is één van de vereisten voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de korpschef dit advies gevolgd en ten grondslag gelegd aan de afwijzing van het verzoek om bevordering.
4.2.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef een onredelijke uitleg heeft gegeven aan de term ‘verwachte geschiktheid’. Door van appellant te verwachten dat hij per direct en voldoende inzetbaar is op de functie van senior GGP handelt de korpschef in strijd met de nadere uitvoeringsafspraken die bepalen dat de verwachte geschiktheid ontwikkelpunten kan bevatten. Volgens Appellant is bovendien sprake van willekeur, omdat hij bekend is met gevallen waarbij directe inzetbaarheid door de korpschef niet is vereist.
4.2.2.
Dit betoog slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de korpschef een redelijke uitleg aan het begrip verwachte geschiktheid heeft gegeven. Dat de aanwezigheid van ontwikkelpunten volgens het loopbaanbeleid niet in de weg hoeft te staan aan een positief geschiktheidsoordeel, betekent niet dat ontwikkelpunten, afhankelijk van hun aard en zwaarte, niet ook als een beletsel voor die verwachte geschiktheid mogen worden gezien. Bij de uiteindelijke weging van de ontwikkelpunten kan immers aan de beoordelaar een zekere mate van vrijheid niet worden ontzegd. Verwezen wordt naar de uitspraak van 21 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1443.
4.2.3.
De korpschef heeft ter zitting toegelicht dat het erom gaat of iemand zelfstandig als senior kan starten en of de gesignaleerde ontwikkelpunten binnen afzienbare tijd op het vereiste niveau kunnen worden gebracht. Dit kan meebrengen dat iemand met veel kleine ontwikkelpunten wel geschikt wordt geacht en iemand met een paar grote ontwikkelpunten niet. De door appellant overgelegde stukken over zijn collega’s bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de korpschef op dit punt willekeurig heeft gehandeld.
4.3.1.
Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om aan te tonen dat hij over de verwachte geschiktheid beschikt. Volgens appellant moet de korpschef bewijzen dat hij niet over de verwachte geschiktheid beschikt en heeft de korpschef daaraan niet voldaan. De korpschef is voorts niet (volledig) op alle bezwaargronden ingegaan. De rechtbank heeft ten onrechte de beroepsgrond verworpen dat de potentieelinschatting niet is opgemaakt in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin staat dat het zwaartepunt op zes competenties dient te liggen. Dat vier competenties nog ontwikkeling behoeven, is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd.
4.3.2.
Dit betoog slaagt evenmin. De potentieelinschatting bevat ten aanzien van zes competenties een toereikend gemotiveerde inschatting en is daarmee in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie. De korpschef heeft zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant, gelet op de aard en omvang van zijn ontwikkelpunten, nog onvoldoende heeft laten zien om te kunnen spreken van verwachte geschiktheid. De Raad ziet in het bestreden besluit geen grond voor de niet onderbouwde stelling dat de korpschef niet (voldoende) op alle bezwaargronden is ingegaan. Het is verder niet onredelijk dat bij de potentieelinschatting alleen is gekeken naar wat appellant heeft laten zien op de competenties van een senior GGP. Zoals de korpschef ter zitting heeft toegelicht, kan geen inschatting worden gemaakt van het beschikken over competenties als daaraan nog geen begin van uitvoering is gegeven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat het gegeven advies onjuist is en dat hij wel over de verwachte geschiktheid beschikt.
4.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de (latere) verklaringen van [naam A] en [naam B] . Uit die verklaringen blijkt volgens hem dat het door H opgestelde advies over de verwachte geschiktheid onjuist is. Verder is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de potentieelinschatting tot en met 30 september 2012 is opgemaakt, terwijl deze dient te zien op de hele periode waarin het loopbaanbeleid gold.
4.4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de korpschef de verwachte geschiktheid in redelijkheid heeft kunnen baseren op de potentieelinschatting die H op basis van zijn eigen visie en die van de door hem geraadpleegde informanten heeft gemaakt en dat de later overgelegde tevredenheidsbetuigingen van collega’s hieraan niet kunnen afdoen. De potentieelinschatting is opgesteld over een periode waarin appellant in de functie van generalist GGP werkzaam was bij de unit EXO en H zijn leidinggevende was. De Raad
vermag niet in te zien dat die inschatting ook had moeten gaan over de periode na
30 september 2012, toen appellant werkzaam was in een andere functie waarvoor het loopbaanbeleid niet gold
.De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C. Moustaïne

HD