1.6.Bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen het besluit van 6 augustus 2014 en de potentieelinschatting, onder handhaving daarvan, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover het bezwaar tegen de potentieelinschatting ontvankelijk is verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het advies van de leidinggevende over de verwachte geschiktheid - de potentieelinschatting - geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft daarom, zoals de Raad begrijpt, het bezwaar tegen de potentieelinschatting alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant heeft betoogd dat de korpschef het bezwaar tegen de potentieelinschatting terecht ontvankelijk heeft verklaard. Het betreft hier geen potentieelinschatting, maar een prestatiebeoordeling van de functie van senior GGP, aangezien de korpschef eist dat appellant per direct en volledig inzetbaar is op de functie van senior GGP. Een prestatiebeoordeling is volgens vaste rechtspraak vatbaar voor bezwaar en beroep.
4.1.2.Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het tegen de potentieelinschatting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is. De potentieelinschatting is een advies van de leidinggevende omtrent de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP en die verwachte geschiktheid is één van de vereisten voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de korpschef dit advies gevolgd en ten grondslag gelegd aan de afwijzing van het verzoek om bevordering.
4.2.1.Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef een onredelijke uitleg heeft gegeven aan de term ‘verwachte geschiktheid’. Door van appellant te verwachten dat hij per direct en voldoende inzetbaar is op de functie van senior GGP handelt de korpschef in strijd met de nadere uitvoeringsafspraken die bepalen dat de verwachte geschiktheid ontwikkelpunten kan bevatten. Volgens Appellant is bovendien sprake van willekeur, omdat hij bekend is met gevallen waarbij directe inzetbaarheid door de korpschef niet is vereist.
4.2.2.Dit betoog slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de korpschef een redelijke uitleg aan het begrip verwachte geschiktheid heeft gegeven. Dat de aanwezigheid van ontwikkelpunten volgens het loopbaanbeleid niet in de weg hoeft te staan aan een positief geschiktheidsoordeel, betekent niet dat ontwikkelpunten, afhankelijk van hun aard en zwaarte, niet ook als een beletsel voor die verwachte geschiktheid mogen worden gezien. Bij de uiteindelijke weging van de ontwikkelpunten kan immers aan de beoordelaar een zekere mate van vrijheid niet worden ontzegd. Verwezen wordt naar de uitspraak van 21 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1443. 4.2.3.De korpschef heeft ter zitting toegelicht dat het erom gaat of iemand zelfstandig als senior kan starten en of de gesignaleerde ontwikkelpunten binnen afzienbare tijd op het vereiste niveau kunnen worden gebracht. Dit kan meebrengen dat iemand met veel kleine ontwikkelpunten wel geschikt wordt geacht en iemand met een paar grote ontwikkelpunten niet. De door appellant overgelegde stukken over zijn collega’s bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de korpschef op dit punt willekeurig heeft gehandeld.
4.3.1.Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om aan te tonen dat hij over de verwachte geschiktheid beschikt. Volgens appellant moet de korpschef bewijzen dat hij niet over de verwachte geschiktheid beschikt en heeft de korpschef daaraan niet voldaan. De korpschef is voorts niet (volledig) op alle bezwaargronden ingegaan. De rechtbank heeft ten onrechte de beroepsgrond verworpen dat de potentieelinschatting niet is opgemaakt in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin staat dat het zwaartepunt op zes competenties dient te liggen. Dat vier competenties nog ontwikkeling behoeven, is volgens appellant onvoldoende gemotiveerd.
4.3.2.Dit betoog slaagt evenmin. De potentieelinschatting bevat ten aanzien van zes competenties een toereikend gemotiveerde inschatting en is daarmee in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie. De korpschef heeft zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant, gelet op de aard en omvang van zijn ontwikkelpunten, nog onvoldoende heeft laten zien om te kunnen spreken van verwachte geschiktheid. De Raad ziet in het bestreden besluit geen grond voor de niet onderbouwde stelling dat de korpschef niet (voldoende) op alle bezwaargronden is ingegaan. Het is verder niet onredelijk dat bij de potentieelinschatting alleen is gekeken naar wat appellant heeft laten zien op de competenties van een senior GGP. Zoals de korpschef ter zitting heeft toegelicht, kan geen inschatting worden gemaakt van het beschikken over competenties als daaraan nog geen begin van uitvoering is gegeven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat het gegeven advies onjuist is en dat hij wel over de verwachte geschiktheid beschikt.
4.4.1.Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de (latere) verklaringen van [naam A] en [naam B] . Uit die verklaringen blijkt volgens hem dat het door H opgestelde advies over de verwachte geschiktheid onjuist is. Verder is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de potentieelinschatting tot en met 30 september 2012 is opgemaakt, terwijl deze dient te zien op de hele periode waarin het loopbaanbeleid gold.
4.4.2.De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de korpschef de verwachte geschiktheid in redelijkheid heeft kunnen baseren op de potentieelinschatting die H op basis van zijn eigen visie en die van de door hem geraadpleegde informanten heeft gemaakt en dat de later overgelegde tevredenheidsbetuigingen van collega’s hieraan niet kunnen afdoen. De potentieelinschatting is opgesteld over een periode waarin appellant in de functie van generalist GGP werkzaam was bij de unit EXO en H zijn leidinggevende was. De Raad
vermag niet in te zien dat die inschatting ook had moeten gaan over de periode na
30 september 2012, toen appellant werkzaam was in een andere functie waarvoor het loopbaanbeleid niet gold
.De beroepsgrond slaagt niet.