ECLI:NL:CRVB:2017:1080
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Intrekking van voorzieningen voor huishoudelijke hulp en DMV na opname in zorginstelling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante, geboren in 1941 in het voormalig Nederlands-Indië, was erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Aan haar waren eerder vergoedingen voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Na haar opname in een zorginstelling heeft de Sociale verzekeringsbank de eerder toegekende voorzieningen ingetrokken, met het argument dat appellante door haar verblijf in de zorginstelling geen extra kosten meer maakte.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank is door de Centrale Raad van Beroep in stand gehouden. De Raad oordeelde dat het beleid van de Sociale verzekeringsbank, dat voorzieningen worden ingetrokken bij opname in een verzorgings- of verpleeghuis, in overeenstemming is met de geldende rechtspraak. Appellante stelde dat het beleid aanpassing behoeft, omdat er rekening gehouden moet worden met de situatie van haar echtgenoot die in de echtelijke woning is blijven wonen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het tijdelijke voortzetten van voorzieningen na het overlijden van de vervolgde een andere situatie is dan het intrekken van voorzieningen bij opname in een zorginstelling.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.