ECLI:NL:CRVB:2017:1024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
15/5184 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante werd behandeld. Appellante ontving sinds 30 september 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was sinds 1990 getrouwd met appellant. Na een anonieme melding dat appellante samenwoonde met appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur een onjuiste maatstaf had aangelegd door te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding, maar bevestigde wel de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de waarnemingen een inbreuk op hun privéleven vormden en dat de getuigenverklaringen onvoldoende waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de conclusie dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De verklaringen van appellante werden als betrouwbaar beschouwd, ondanks haar claim dat ze onder druk waren afgelegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verwierp het hoger beroep.

Uitspraak

15/5184 WWB, 15/5185 WWB
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 juni 2015, 14/6259 en 14/6260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn te Doetinchem (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het algemeen bestuur sinds 1 januari 2016 de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit, die voorheen werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (dagelijks bestuur). In deze uitspraak wordt onder het algemeen bestuur mede verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellanten heeft mr. E.C. Schurink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schurink. Als tolk in de Turkse taal is opgetreden Z. Aykan. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn in 1990 getrouwd en hebben samen vier kinderen. Na dat zij duurzaam gescheiden was gaan leven van appellant, ontving appellante sinds 30 september 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Appellante staat sinds 26 februari 1996 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant ontvangt sinds 16 maart 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en maandelijks een pensioenuitkering van de N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken. Appellant staat sinds 24 januari 2011 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 30 januari 2013, dat appellante al jaren samenwoont met appellant, heeft het dagelijks bestuur de afdeling Sociale Recherche van de gemeente Montferland (sociale recherche) verzocht een onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en van 31 januari 2013 tot en met 30 september 2013 waarnemingen verricht bij de woning op het uitkeringsadres. Verder heeft de sociale recherche drie buren van het uitkeringsadres, alsmede twee bewoners en een buur van het adres [adres 2] gehoord en op 9 en 10 oktober 2013 appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 november 2013.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek vormden voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij besluiten van 20 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 17 juli 2014 (bestreden besluiten), de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2012 in te trekken, de over de periode van 1 maart 2012 tot 1 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.921,58 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het algemeen bestuur.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur, door te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en dat, gelet op de onderzoeksbevindingen, appellanten niet duurzaam gescheiden leefden.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand zijn gelaten. Appellanten hebben aangevoerd dat de veelvuldige waarnemingen (133 keer) in de periode van 31 januari 2013 tot en met 30 september 2013 een onrechtmatige inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de getuigenverklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De getuigenverklaringen bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij haar verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. De sociale recherche heeft de woorden ‘in haar mond gelegd’.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil ziet op de vraag of appellanten duurzaam gescheiden leefden. Ter zitting is vastgesteld dat appellanten vanaf juni 2013 hun hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres. Dat betekent dat in geschil is de periode van 1 maart 2012 tot 1 juni 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, anders dan appellanten stellen, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden in de onder 4.2 bedoelde zin. Dat is alleen al het geval gelet op de drie door appellante op 9 en 10 oktober 2013 tegenover de sociale recherche op het politiebureau afgelegde verklaringen, kort samengevat, inhoudende dat appellant vanaf maart 2012 weer bij appellante en de kinderen op het uitkeringsadres woont, dat appellant er dagelijks is en er slaapt, dat zij de was doet en het eten kookt en dat zij met appellant zorgt voor de opvoeding van de kinderen.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan deze verklaringen omdat zij haar verklaringen niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in het geval van appellante af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege de druk die zij heeft ervaren niet aan haar afgelegde verklaringen kan worden gehouden. Appellante heeft tijdens de verhoren niet gezegd dat zij de gestelde vragen niet begreep, zij heeft vervolgens - na doorlezing van haar verklaringen - volhard in haar verklaringen en deze verklaringen op iedere bladzijde ondertekend. De verhoren hebben steeds in aanwezigheid van een tolk in de Turkse taal plaatsgevonden en appellante heeft steeds verklaard dat zij door haar gesprekspartners correct is behandeld. De beroepsgrond dat de verklaring van appellante niet ten grondslag kan worden gelegd aan de bestreden besluiten treft dan ook geen doel. Omdat alleen de verklaringen van appellante al een voldoende grondslag vormen voor het standpunt dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden, behoeven de overige beroepsgronden - die zien op de bewijskracht van de waarnemingen en de verklaringen van de buren - geen bespreking meer.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD