ECLI:NL:CRVB:2017:1007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
16/4937 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voorwaardelijk ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en de proportionaliteit van de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij de gemeente Den Haag, was voorwaardelijk ontslagen met een proeftijd van twee jaar wegens plichtsverzuim. De rechtbank had geoordeeld dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De appellant had zonder voorafgaand overleg met de afdeling Voorlichting van de gemeente informatie verstrekt aan de media, wat in strijd was met de gemeentelijke Gedragscode en zijn plicht als ambtenaar. Ondanks een eerdere waarschuwing volhardde de appellant in dit gedrag, wat leidde tot de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de reputatie van de gemeente als betrouwbare overheidsinstantie door het handelen van de appellant ernstige schade kon oplopen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van het hoger beroep voldoende had behandeld en verworpen, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren in hun communicatie met de media en de noodzaak van afstemming met de afdeling Voorlichting.

Uitspraak

16/4937 AW
Datum uitspraak: 9 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016, 15/7189 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bellod hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer en drs. R.M. Dahmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 1 juli 2011 een vaste aanstelling in de functie van [naam functie] bij de gemeente Den Haag. Appellant is door de gemeente Den Haag tewerkgesteld bij het [naam samenwerkingsverband] . Het [naam samenwerkingsverband] is een regionaal samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid.
1.2.
Bij brief van 26 juni 2014 is appellant een schriftelijke waarschuwing gegeven in verband met een e-mail die appellant heeft gestuurd aan een journalist van [naam krant 1] . Appellant is erop gewezen dat hij, door zonder voorafgaand overleg met de afdeling Voorlichting van de germeente Den Haag of met zijn leidinggevende informatie aan een journalist te geven, heeft gehandeld in strijd met de gemeentelijke Gedragscode 2008 (Gedragscode) en dat herhaling kan leiden tot het opleggen van een disciplinaire straf wegens plichtsverzuim.
1.3.
In de [naam krant 2] van [datum] is een artikel verschenen, waarin appellant wordt geciteerd.
1.4.
Op 28 november 2014 is appellant gehoord naar aanleiding van het artikel in de [naam krant 2] en op 5 februari 2015 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden.
1.5.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 31 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit) op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG), in verbinding met artikel 16:1:2, derde lid, van de ARG, appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar, ingaande op 1 april 2015. Het college heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd: appellant heeft, ondanks een eerder gegeven schriftelijke waarschuwing, buiten de vastgestelde procedure om, zonder voorafgaande afstemming met zijn leidinggevende en de afdeling Voorlichting, met de pers gecommuniceerd over [naam systeem] , een systeem dat de gemeente gebruikt in het kader van de fraudebestrijding. Daarbij heeft appellant in zijn communicatie met de pers twijfels geuit over het gebruik van dat systeem, waardoor de gemeente in een verkeerd daglicht kan worden geplaatst en haar reputatie als betrouwbare overheidsinstantie schade kan lijden. Appellant heeft daarmee in strijd met de Gedragscode en de Ambtenarenwet (AW) gehandeld en heeft zich niet als een goed ambtenaar gedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft niet weersproken dat hij, zonder voorafgaande afstemming met de afdeling Voorlichting, en nadat hem in dit verband reeds eerder een waarschuwing was gegeven, met een journalist heeft gecommuniceerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit gedrag terecht in strijd geacht met de Gedragscode en heeft appellant zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank is niet gebleken dat het handelen van appellant niet aan hem kon worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire maatregel op te leggen. Het standpunt van appellant dat het college, gelet op zijn tewerkstelling bij [naam samenwerkingsverband] , niet bevoegd zou zijn, volgt de rechtbank niet omdat appellant is aangesteld in vaste dienst bij de gemeente Den Haag en als zodanig valt onder het gezag van het college. Dat de coördinator/leidinggevende van appellant bij [naam samenwerkingsverband] afstand zou hebben genomen van de schriftelijke waarschuwing van 26 juni 2014 en dat daarom, als gesteld door appellant, geen sprake zou zijn van plichtsverzuim, is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat zijn coördinator geen stappen heeft ondernomen, nadat appellant hem achteraf van het perscontact op de hoogte zou hebben gesteld, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan appellants eigen verantwoordelijkheid om de Gedragscode na te leven. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting betekent niet dat appellant zonder voorafgaande afstemming informatie kan verstrekken aan de media. De rechtbank oordeelt dat appellant door zijn handelen de in acht te nemen grenzen, zoals bepaald in artikel 125a van de AW, heeft overschreden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de reputatie van de gemeente als betrouwbare overheidsinstantie door het handelen van appellant ernstige schade kan oplopen, dat appellant met politiek gevoelige onderwerpen bezig is die een grote maatschappelijke impact hebben en dat appellant bekend was dat het college het van groot belang acht dat afstemming met de afdeling Voorlichting plaatsvindt indien informatie aan media wordt verstrekt. Het college heeft bij de keuze voor de op te leggen straf terecht laten meewegen dat appellant, ook na de eerdere waarschuwing, blijft volharden in zijn gedrag en te kennen heeft gegeven niet te willen voldoen aan de opdracht om zich te houden aan de regels voor externe contacten.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot een nader bij staat op te maken schadevergoeding ter zake van de onherstelbare beschadiging van de eigendomspositie van appellant ten aanzien van [naam systeem] , aan de ontwikkeling waarvan appellant heeft bijgedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het relevante wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft voor de gronden van het hoger beroep verwezen naar de namens hem ingediende gronden van bezwaar van 22 mei 2015 en gronden van beroep van 1 april 2016. In aanvulling daarop heeft appellant de achterliggende context toegelicht. Daarbij heeft appellant gesteld dat de rechtbank zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het achterliggende feitencomplex. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De door appellant in het hoger beroepschrift geschetste context bevat geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Uit dit oordeel volgt dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het verzoek om schadevergoeding daarom al moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.L. van den IJssel

HD