1.5.Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 31 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit) op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG), in verbinding met artikel 16:1:2, derde lid, van de ARG, appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar, ingaande op 1 april 2015. Het college heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd: appellant heeft, ondanks een eerder gegeven schriftelijke waarschuwing, buiten de vastgestelde procedure om, zonder voorafgaande afstemming met zijn leidinggevende en de afdeling Voorlichting, met de pers gecommuniceerd over [naam systeem] , een systeem dat de gemeente gebruikt in het kader van de fraudebestrijding. Daarbij heeft appellant in zijn communicatie met de pers twijfels geuit over het gebruik van dat systeem, waardoor de gemeente in een verkeerd daglicht kan worden geplaatst en haar reputatie als betrouwbare overheidsinstantie schade kan lijden. Appellant heeft daarmee in strijd met de Gedragscode en de Ambtenarenwet (AW) gehandeld en heeft zich niet als een goed ambtenaar gedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft niet weersproken dat hij, zonder voorafgaande afstemming met de afdeling Voorlichting, en nadat hem in dit verband reeds eerder een waarschuwing was gegeven, met een journalist heeft gecommuniceerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit gedrag terecht in strijd geacht met de Gedragscode en heeft appellant zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank is niet gebleken dat het handelen van appellant niet aan hem kon worden toegerekend. Het college was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire maatregel op te leggen. Het standpunt van appellant dat het college, gelet op zijn tewerkstelling bij [naam samenwerkingsverband] , niet bevoegd zou zijn, volgt de rechtbank niet omdat appellant is aangesteld in vaste dienst bij de gemeente Den Haag en als zodanig valt onder het gezag van het college. Dat de coördinator/leidinggevende van appellant bij [naam samenwerkingsverband] afstand zou hebben genomen van de schriftelijke waarschuwing van 26 juni 2014 en dat daarom, als gesteld door appellant, geen sprake zou zijn van plichtsverzuim, is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat zijn coördinator geen stappen heeft ondernomen, nadat appellant hem achteraf van het perscontact op de hoogte zou hebben gesteld, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan appellants eigen verantwoordelijkheid om de Gedragscode na te leven. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting betekent niet dat appellant zonder voorafgaande afstemming informatie kan verstrekken aan de media. De rechtbank oordeelt dat appellant door zijn handelen de in acht te nemen grenzen, zoals bepaald in artikel 125a van de AW, heeft overschreden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de reputatie van de gemeente als betrouwbare overheidsinstantie door het handelen van appellant ernstige schade kan oplopen, dat appellant met politiek gevoelige onderwerpen bezig is die een grote maatschappelijke impact hebben en dat appellant bekend was dat het college het van groot belang acht dat afstemming met de afdeling Voorlichting plaatsvindt indien informatie aan media wordt verstrekt. Het college heeft bij de keuze voor de op te leggen straf terecht laten meewegen dat appellant, ook na de eerdere waarschuwing, blijft volharden in zijn gedrag en te kennen heeft gegeven niet te willen voldoen aan de opdracht om zich te houden aan de regels voor externe contacten.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot een nader bij staat op te maken schadevergoeding ter zake van de onherstelbare beschadiging van de eigendomspositie van appellant ten aanzien van [naam systeem] , aan de ontwikkeling waarvan appellant heeft bijgedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.