ECLI:NL:CRVB:2016:992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/2133 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor arbeid ondanks medicijngebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als machine-operator werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 25 januari 2013 weer geschikt was voor zijn werk, ondanks het gebruik van het medicijn Valdoxan. Appellant was van mening dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of het medicijn zijn geschiktheid voor arbeid beïnvloedde. De rechtbank had eerder het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen, maar verklaarde uiteindelijk het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de besluitvorming een onjuiste maatstaf voor het begrip 'zijn arbeid' had gehanteerd. De Raad volgde het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had geconcludeerd dat het gebruik van Valdoxan appellant niet belette om zijn werkzaamheden als machine-operator en ijsverpakker te verrichten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 874,- werden begroot.

Uitspraak

14/2133 ZW
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2014 en de tussenuitspraak van 22 oktober 2013, 13/2584 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Voor appellant is
mr. A. Sahin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 10 juni 2008 voor 40 uur per week werkzaam geweest als
machine-operator en heeft aansluitend een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). In de zomers van 2009, 2010 en 2011 heeft appellant seizoenwerkzaamheden verricht als ijsverpakker, laatstelijk van 1 juni 2011 tot en met
30 september 2011 voor 10 uur per week. Terwijl hij een WW-uitkering ontving heeft appellant zich op 6 oktober 2011 ziek gemeld als gevolg van psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft diverse malen het spreekuur van een arts bezocht. Tijdens het spreekuur op 22 januari 2013 heeft een arts appellant met ingang van 25 januari 2013 geschikt geacht voor de laatste verrichtte arbeid in de functie van machine-operator. Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het Uwv appellant vervolgens meegedeeld dat hij per 25 januari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij weer geschikt wordt geacht voor zijn werk als
machine-operator. Bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 januari 2013 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2013 ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 22 oktober 2013 heeft de rechtbank beslist dat de psychische klachten van appellant per 25 januari 2013 geen medisch objectiveerbare belemmering meer opleveren voor het verrichten van zijn arbeid, de fulltime functie van machine-operator. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht en/of gemotiveerd wat de invloed is van de effecten van het medicijn Valdoxan dat door appellant wordt gebruikt. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de arts bezwaar en beroep van 12 november 2013 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat zijn gebruik van het medicijn Valdoxan niet in de weg staat aan zijn geschiktheid voor zijn arbeid als machine-operator. Appellant heeft erop gewezen dat in de bijsluiter van het medicijn staat: “(..) ervan uitgaande dat duizeligheid en somnolentie vaak voorkomende bijwerkingen zijn moeten patiënten voorzichtig omgaan met het rijden of bedienen van machines”.
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van de verkeerde arbeid van appellant. De combinatie van de functie van machine-operator voor 30 uur per week, en de functie van ijsverpakker voor 10 uur per week, dient in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op grond van de ZW te worden beschouwd als “zijn arbeid”. Het Uwv is van mening dat appellant per 25 januari 2013 in staat was die combinatie van functies uit te oefenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld. Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat het bij de besluitvorming steeds een onjuiste maatstaf voor het begrip “zijn arbeid” heeft gehanteerd. Dit is door appellant niet bestreden. Het terecht ingenomen standpunt van het Uwv wordt gevolgd.
4.2.
Dit betekent dat het bestreden besluit daarom niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Beoordeeld wordt of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.3.
Het geschil tussen partijen is in hoger beroep beperkt tot de vraag of appellant, hoewel hij het medicijn Valdoxan slikte in een hoeveelheid van 50 mg per dag, geschikt moet worden geacht de werkzaamheden van de functie machine-operator voor 30 uur per week, in combinatie met de functie van ijsverpakker voor 10 uur per week te verrichten.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat van de volgende beschrijving van de werkzaamheden van de functie machine-operator moet worden uitgegaan: “Ze maakten stalen neuzen en zolen voor schoenen. Hij kwam veel in aanraking met scherpe voorwerpen, zoals messen in machines en het staal. (...)”. Het betreft dus werkzaamheden met machines en scherpe voorwerpen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 februari 2013 genoteerd dat appellant sinds een jaar Valdoxan slikt. Uit het rapport van de aan I-psy verbonden behandelende psycholoog D. Tan komt naar voren dat appellant sinds 18 juni 2012 Valdoxan slikt in de hoeveelheid van 50 mg per dag. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden, dat appellant op de voor dit geding relevante datum 25 januari 2013, het medicijn al bijna een jaar gebruikte, en al zeven maanden in de hoeveelheid van 50 mg per dag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat een normale dosis van het medicijn voor volwassenen 25 mg per dag is en, als na twee weken geen verbetering optreedt, 50 mg per dag. Hij is van mening dat 50 mg een acceptabele dosis is, dat na 2 tot 4 weken gewenning optreedt en dat dan goed kan worden ingeschat of autorijden, of bedienen van gevaarlijke machines, verantwoord is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting van 27 februari 2013 gezien en gesproken, kort na de datum in geding, en is van mening dat van hem verantwoord kan worden gevraagd om de werkzaamheden met machines behorend bij de functie van machine-operator te verrichten. Deze arts heeft in zijn rapport van 4 juni 2014 opgemerkt dat waar appellant geschikt is voor het werk als machine-operator, hij dat ook zeker is voor de functie van ijsverpakker.
4.6.
Er is voldoende aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen. Op basis van zijn kennis en ervaring heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en overtuigend onderbouwd dat het gebruik door appellant van het medicijn Valdoxan er niet aan in de weg staat dat hij zijn arbeid verantwoord kan verrichten. Appellant gebruikte het medicijn in de aangegeven dosering op de relevante datum al geruime tijd en hij is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kort na de genoemde datum gezien en onderzocht, zodat deze zelf heeft kunnen waarnemen in hoeverre mogelijke bijwerkingen van het medicijn bij appellant een rol spelen. Van de zijde van appellant is volstaan met het overleggen van de zinsnede uit de bijsluiter, die naar zijn aard slechts de waarschuwing inhoudt voor een risico dat zich mogelijk kan voordoen, waarbij niet vaststaat dat dat feitelijk ook aan de orde is.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de tussenuitspraak van 22 oktober 2013;
  • vernietigt de einduitspraak van 11 maart 2014, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 maart 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bevestigt de uitspraak van 11 maart 2014 voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en M.C. Bruning en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

JL