ECLI:NL:CRVB:2016:990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/6874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na knieoperatie en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als beveiligingsmedewerkster werkte, heeft zich op 23 februari 2011 ziek gemeld vanwege klachten aan haar linkerbeen en een stollingsstoornis. Na een knieoperatie werd zij tijdelijk volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar later beoordeelde het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken bevestigd, waarbij werd benadrukt dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante adequaat hebben beoordeeld en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was vastgesteld. De Raad concludeert dat appellante geschikt is voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% is vastgesteld. De uitspraak van de Raad is gedaan op 16 maart 2016.

Uitspraak

14/6874 WIA, 14/6876 WIA
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2014, 14/1322 (aangevallen uitspraak 1) en 14/1324 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 februari 2016. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

14.6874 WIA

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als beveiligingsmedewerkster. Op 23 februari 2011 is zij uitgevallen wegens klachten aan haar linkerbeen. Daarnaast is bij appellante sprake van een stollingsstoornis (de ziekte van Willebrand). Nadat aanvankelijk een verzoek van appellante om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij besluit van 24 april 2013 was afgewezen omdat zij de wachttijd niet had volgemaakt, heeft alsnog een inhoudelijke beoordeling van het verzoek plaatsgevonden. Appellante is op 26 augustus 2013 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 27 augustus 2013 heeft deze arts vastgesteld dat appellante, naast voormelde klachten, tevens galblaasproblemen heeft gehad en dat de galblaas operatief is verwijderd. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat appellante als gevolg van haar klachten beperkingen heeft, die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 12 september 2013 tot de conclusie gekomen dat appellante nog geschikt is voor diverse functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 8 oktober 2013 is vastgesteld dat appellante met ingang van 21 februari 2013 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
1.2.
Na rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van onderscheidenlijk 10 januari 2014 en 3 februari 2014 is het door appellante tegen het besluit van 8 oktober 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van
7 februari 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante gesteld dat in verband met haar klachten ook een beperking dient te gelden voor langdurig zitten. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat in verband met haar stollingsstoornis twee aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies - te weten de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) - niet geschikt voor haar zijn, omdat in deze functies een reëel risico op het ontstaan van wondjes aanwezig is.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een nader rapport van 26 mei 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
3. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 1 tot de conclusie gekomen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank op grond van de beschikbare medische gegevens geoordeeld dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe beperkingen hebben aangenomen. Uit deze rapporten blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de knieklachten. Voorts heeft de gemachtigde van het Uwv, onder verwijzing naar deze rapporten, ter zitting voldoende en overtuigend beargumenteerd dat in de knieklachten geen aanleiding kan worden gezien om appellante beperkt te achten voor langdurig zitten. Door appellante beperkt te achten voor lopen, trappenlopen, klimmen en afwisseling van houding is voldoende rekening gehouden met de knieklachten. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd die doet twijfelen aan de voor haar in de FML van 26 augustus 2013 neergelegde belastbaarheid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in de aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden, waarbij is verwezen naar de toelichting van de arbeidsdeskundigen op mogelijke overschrijdingen. De stelling van appellante dat de functie van wikkelaar ongeschikt is omdat er gewerkt moet worden met fijn handgereedschap en er geen handschoenen kunnen worden gedragen, is verworpen. Daarbij is verwezen naar het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2014, waarin voldoende overtuigend beargumenteerd is dat het risico op het letsel door het hanteren van pincet, schaar, soldeerboutje en/of ander gereedschap niet voor de hand ligt. Voorts is hierbij in overweging genomen dat appellante niet beperkt is op het item vasthouden van aandacht. Wat betreft de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat niet gewerkt wordt met scherpe voorwerpen en de kans op verwondingen niet groter is dan in het dagelijkse leven. Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv op basis van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft berekend op minder dan 35%. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Daarbij is in overweging genomen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien. Het oordeel van de rechtbank dat in de FML van 26 augustus 2013 de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, wordt eveneens onderschreven. De overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Appellante heeft aan de hand medische informatie niet aannemelijk gemaakt dat zij beperkt is voor langdurig zitten. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de op 26 augustus 2013 vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 januari 2014 en 26 mei 2014, waarin de signaleringen voor de belastende factoren inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Voor wat betreft het betoog van appellante dat in twee functies het gevaar aanwezig is dat zij snijwonden oploopt, wordt aangesloten bij wat de rechtbank daarover heeft overwogen.
5.3.
Gelet op de overwegingen 5.1 en 5.2 moet aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd.
14/6876 WIA
6.1.
Nadat appellante zich in verband met een knieoperatie met ingang van 1 mei 2013 toegenomen arbeidsongeschikt had gemeld, is bij besluit van 11 oktober 2013 vastgesteld dat zij met ingang van 1 mei 2013 recht heeft op een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een besluit van eveneens 11 oktober 2013 (besluit I) is deze uitkering met ingang van 12 december 2013 beëindigd. Dit besluit is eveneens gebaseerd op de FML van 26 augustus 2013.
6.2.
In bezwaar tegen besluit I heeft appellante een verklaring van 14 november 2013 van psychiater A.M.G. de Pender, werkzaam bij de GGz Breburg, overgelegd. Mede naar aanleiding van deze verklaring is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
13 januari 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar psychische klachten ook beperkingen heeft op de items persoonlijk en sociaal functioneren. Op 10 januari 2014 heeft deze arts de op 26 augustus 2013 vastgestelde FML aangepast. Vervolgens is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport 4 februari 2014 tot de conclusie gekomen dat een aantal voor appellante geselecteerde functies niet meer geschikt voor haar is. Hij heeft deels nieuwe functies geselecteerd en heeft op basis van drie functies, waaronder wederom de voormelde functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op eveneens minder dan 35%. Bij besluit van 10 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit I ongegrond verklaard.
6.3.
Nadat appellante tegen bestreden besluit 2 beroep had ingesteld, heeft het Uwv ook in dit geding het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2014 overgelegd.
7. Het door appellante tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep is door de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Ook in deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 10 januari 2014 niet voor onjuist kunnen worden gehouden en dat de voor appellante in deze FML neergelegde belastbaarheid in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden.
8. In hoger beroep heeft appellante tegen aangevallen uitspraak 2 dezelfde gronden naar voren gebracht als tegen aangevallen uitspraak 1.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1.
Ook in dit geding onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, over de voor appellante in de FML van 10 januari 2014 neergelegde belastbaarheid en over de medische geschiktheid van appellante voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht worden geheel onderschreven. Ook de Raad is op grond van de beschikbare medische gegevens niet tot de conclusie kunnen komen dat in de FML van
10 januari 2014 de beperkingen van appellante als gevolg van haar klachten, waaronder de psychische klachten, zijn onderschat en dat de voor haar vastgestelde belastbaarheid in de nu in geding zijnde functies wordt overschreden. Voor wat betreft het laatste aspect wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 februari 2014 en 26 mei 2014, waarin de signaleringen voor de belastende factoren in de nu in geding zijnde functies inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
9.2.
Gelet op de overwegingen in 9.1 moet ook aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en M.C. Bruning en
A.T. Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan

JL