ECLI:NL:CRVB:2016:989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/3084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die eerder ziek was gemeld na haar zwangerschap. Appellante was werkzaam als zorgverlener en had een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Na haar bevalling meldde zij zich ziek bij het Uwv, dat haar een ZW-uitkering toekende. Echter, na onderzoek door een verzekeringsarts concludeerde het Uwv dat appellante per 10 juni 2013 niet meer arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 14 oktober 2013. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld en dat de rechtbank niet alle feiten had meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve medische redenen waren om aan te nemen dat appellante arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsartsen en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de klachten van appellante en haar zwangerschap of bevalling. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

14/3084 ZW
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 14/68 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.A.M. Halfers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als zorgverlener bij een particulier, voor 32 uur per week, op basis van een persoonsgebonden budget (pgb). Het dienstverband met appellante is beëindigd op 28 februari 2013. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) in verband met haar zwangerschap. Appellante is op
15 maart 2013 bevallen en heeft zich op 10 juni 2013, aansluitend aan de beëindiging van de
WAZO-uitkering, wegens rug- en vermoeidheidsklachten ziek gemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 25 september 2013 is appellante door een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante per 10 juni 2013 niet arbeidsongeschiktheid is ten gevolge van zwangerschap of bevalling. Omdat de verzekeringsarts geen objectiveerbare afwijkingen vanuit ziekte of gebrek heeft kunnen vaststellen wordt appellante in staat geacht haar arbeid als zorgverlener te verrichten. Dienovereenkomstig heeft het Uwv appellante bij besluit van 11 oktober 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 oktober 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden geeft tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom geen causaal verband dient te worden aangenomen tussen de klachten van appellante en haar zwangerschap of bevalling. Ook is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellante per 14 oktober 2013 geschikt wordt geacht voor haar eigen arbeid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de resultaten van de second opinion bij het Erasmus Medisch Centrum (EMC) en de resultaten van de behandeling door de revalidatiearts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht gesteld dat appellante met ingang van 10 juni 2013 niet langer arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschap en of bevalling en dat appellante per
14 oktober 2013 in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid. Volgens de rechtbank is geen sprake van ongeschiktheid van appellante tot het verrichten van haar eigen arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet langer arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling en dat zij geen recht heeft op een ZW-uitkering per 14 oktober 2013. Het Uwv heeft volgens appellante niet zorgvuldig onderzoek verricht. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet met alle feiten en omstandigheden rekening heeft gehouden en dat de aangevallen uitspraak door de rechtbank niet deugdelijk is gemotiveerd. Volgens appellante heeft de rechtbank op onjuiste gronden de zaak niet aangehouden in afwachting van de resultaten van de aangevraagde second opinion bij het EMC en de medische informatie van de revalidatiearts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de
onderdelen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het door het Uwv verrichte medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien, waarbij de verzekeringsarts lichamelijk onderzoek en een onderzoek naar de psyche heeft verricht en beide verzekeringsartsen dossieronderzoek hebben verricht. Gelet op de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de onderliggende stukken heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante per 14 oktober 2013 geschikt was voor haar eigen arbeid.
4.3.
Anders dan appellante heeft gesteld heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat in het kader van de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellante op datum in geding, de uitslagen van de nog uit te voeren second opinion en de resultaten van de behandeling voor pijnbestrijding door de revalidatiearts niet hoefde te worden afgewacht.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde (nieuwe) medische informatie geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 januari 2016 overtuigend gemotiveerd dat de overgelegde medische informatie, van de orthopedisch chirurg van 12 januari 2015 in het kader van de second opinion en
9 december 2013, van de huisarts van 6 november 2015 en 27 oktober 2015 en van de oefentherapeute M. Viergever van 6 november 2015, niet leidt tot een ander oordeel per datum in geding. Daarnaast heeft de gemachtigde van appellante ter zitting ook bevestigd dat de rugklachten van appellante niet medisch objectiveerbaar zijn gebleken.
Dat appellante naast haar lichamelijke klachten ten tijde van belang ook psychische klachten ondervond, zoals zij ter zitting heeft gesteld, vindt geen bevestiging in de onderliggende medische stukken. Zo heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 7 oktober 2013 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie. Dat appellante inmiddels door haar huisarts is doorverwezen naar een psycholoog geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellante heeft geen (nieuwe) medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op 14 oktober 2013 reeds psychische klachten had. Er wordt daarom geen aanleiding gezien de conclusies van het Uwv ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid van appellante per 14 oktober 2013 voor onjuist te houden.
4.5.
De omstandigheid dat uit onderzoek van de gemeente Rotterdam in het kader van de aanvraag van appellante van 21 april 2015 voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning is gebleken dat appellante als gevolg van aandoeningen en beperkingen belemmeringen ondervindt bij het uitvoeren van huishoudelijke activiteiten, maakt niet dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat. Niet is gebleken dat de aan de beschikking van de Gemeente Rotterdam van 6 mei 2015 ten grondslag liggende stukken informatie bevatten die relevant voor een beoordeling van de beperkingen van appellante is. In de door appellante overgelegde stukken is geen medische informatie opgenomen noch de resultaten van het uitgevoerde onderzoek. Bovendien is de aanvraag geruime tijd na datum in geding ingediend.
4.6.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid van appellante per 14 oktober 2013 voor haar eigen arbeid voor onjuist te houden. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de ZW-uitkering beëindigd.
5. Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is er geen aanleiding om - zoals door appellante verzocht - een deskundige te benoemen. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.L. van den IJssel

HD