ECLI:NL:CRVB:2016:97

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
13/141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Breda en de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich op 30 oktober 2009 ziek meldde wegens recidiverende lage rugklachten, verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 30 september 2011, werd vastgesteld dat appellant beperkt was in zijn arbeid, maar niet arbeidsongeschikt in de zin van de WIA. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering met ingang van 6 oktober 2011. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten over onvoldoende rekening houden met zijn pijnklachten en de geschiktheid van de geduide functies. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant adequaat waren vastgesteld. De Centrale Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en wees de verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/141 WIA, 14/2447 ZW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van
23 november 2012, 12/2840 (aangevallen uitspraak 1), en van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2014, 13/6105 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als constructiebankwerker, heeft zich op 30 oktober 2009 ziek gemeld wegens recidiverende lage rugklachten.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 30 september 2011 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconstateerd dat, hoewel de ernst van de rugklachten niet geheel met medische gegevens zijn te onderbouwen, appellant gelet op de chroniciteit van zijn klachten is aangewezen op niet zwaar rugbelastend werk. Daartoe heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant in arbeid beperkt is met betrekking tot sociaal functioneren, de aanpassing aan fysieke omgevingseisen, de dynamische handelingen en de statische houdingen. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2011. Hiervan uitgaande, heeft de arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2011 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 6 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 december 2011, onder verwijzing naar de rapportages van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2012 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 mei 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft zich vervolgens op 29 november 2012 ziek gemeld met rugklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit op bezwaar van 30 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen weigering van ziekengeld ingaande 29 november 2012 ongegrond verklaard met de overweging dat appellant met ingang van 29 november 2012 niet arbeidsongeschikt wordt geacht in het kader van de Ziektewet (ZW).
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en heeft zich bij de motivering van de verzekeringsartsen zoals verwoord in de rapporten van 11 oktober 2011 en 17 april 2012 aangesloten. Op basis van anamnese, onderzoek en informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen medisch argument bestaat om geheel mee te gaan in de subjectieve pijn-ervaring en beperkingen van appellant. Met de aangegeven beperkingen in verschillende rubrieken van de FML heeft het Uwv niet te geringe beperkingen aangenomen en is daarmee voldoende tegemoet gekomen aan de klachtenervaring van appellant.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies passend zijn te achten en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen in de functies afdoende heeft toegelicht. De rechtbank acht appellant in staat per 6 oktober 2011 de voorgehouden functies te verrichten en daarmee in staat een zodanig inkomen te verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW aangemerkt de functies die aan eiser in het kader van de WIA-beoordeling in 2011 zijn voorgehouden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden nu de verzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de neuroloog en appellant heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gerapporteerd dat er in de situatie van appellant geen nieuwe gezichtspunten zijn die aanleiding zouden geven de medische grondslag te herzien temeer nu op een MRI in 2012 dezelfde afwijkingen zijn gevonden als in 2011. De rechtbank heeft niet ingezien dat het Uwv de beoordeling over het al dan niet bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid op 29 november 2012 had dienen op te schorten in afwachting van een opname van appellant op 19 september, omdat die opname op zichzelf niets zegt over de belastbaarheid van appellant op 29 november 2012.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn forse (rug)pijnklachten. Gelet op deze klachten kan van hem niet verwacht worden dat hij loonvormende arbeid verricht. Appellant heeft een chronische hernia die weliswaar geopereerd kan worden maar waarvan de uitkomst onzeker is. Hierdoor zijn de beperkingen en de gestelde pijnbeleving een gegeven. De rechtbank had een deskundige dienen in te schakelen juist om de pijnbelevingsklachten op waarde te schatten. Voorts valt niet in te zien dat de geduide functies waarbij juist een onevenredige belasting van de rug zal plaatsvinden, geschikt zijn voor appellant. De functies zijn onvoldoende inzichtelijke toegelicht en onvoldoende actueel.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een toename van klachten op 29 november 2012. Hiernaar heeft geen zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het Uwv de opname op 19 september 2013 niet hoefde af te wachten. Tot slot wijst appellant er op dat hem inmiddels een ZW-uitkering is toegekend op basis van een klachtenpatroon dat hetzelfde is als waardoor hij zich op 29 november 2012 heeft moeten ziek melden. De aan hem geduide functie(s) zijn niet geschikt voor appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft de medische (en arbeidskundige) grondslag van de bestreden besluiten wordt het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraken onderschreven. Hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere (medische) gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Nu de gestelde verdergaande dan wel andere beperkingen niet met objectief medische bevindingen zijn onderbouwd en gebaseerd zijn op de subjectieve klachtenbeleving van appellant, wordt zonder aan die beleving afbreuk te willen doen, geen aanleiding gezien om de door het Uwv vastgestelde beperkingen als onjuist aan te merken. Hierin ligt besloten dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen naar de pijnbelevingen van appellant. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gehouden. Daarmee staat tevens vast dat in de
ZW-procedure de juiste maatstaf arbeid is gehanteerd. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 wordt het oordeel onderschreven dat het Uwv de opname op 19 september 2013 niet hoefde af te wachten aangezien de belastbaarheid op 29 november 2012 aan de orde was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid op 29 november 2012 ten opzichte van de eerdere beoordeling per 6 oktober 2011 onveranderd is gebleven en daarmee dat appellant geschikt wordt geacht voor tenminste één van de geduide functies.
4.2.
Gelet op overweging 4.1 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen en de verzoeken om schadevergoeding dienen te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.E. Adamsson

IJ