ECLI:NL:CRVB:2016:956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
15/1534 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake strafoverplaatsing en verlies EBI-toelage van een ambtenaar in de penitentiaire inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een senior penitentiaire inrichtingswerker in de extra beveiligde inrichting (EBI), tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie. Appellant is disciplinair gestraft wegens ernstig plichtsverzuim na een incident waarbij hij en andere medewerkers niet hebben voldaan aan de controlevoorschriften, wat leidde tot een veiligheidsrisico. De minister legde appellant een voorwaardelijk strafontslag op en verplaatste hem naar een andere inrichting. Appellant betwist de toerekenbaarheid van zijn gedragingen en stelt dat de opgelegde straf onevenredig is, vooral omdat hij zijn EBI-toelage verliest door de overplaatsing. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de straf niet onevenredig is in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat appellant bewust heeft nagelaten het incident te melden en dat de opgelegde sancties passend zijn gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad verwerpt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de door appellant aangehaalde gevallen niet vergelijkbaar zijn met zijn situatie.

Uitspraak

15/1534 AW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 januari 2015, 14/3050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.L. ten Velde hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/2658 AW, plaatsgehad op 4 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Ten Velde. Namens de minister waren aanwezig J. Huizer, J. van Boxtel en F. Pinxteren, bijgestaan door mr. R.M. Koene. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant was werkzaam als senior penitentiaire inrichtingswerker (PIW-er) in de extra beveiligde inrichting (EBI), unit 5, van de [PI 1]. Naar aanleiding van een melding door twee gedetineerden op 21 november 2013 van een incident op
15 november 2013 heeft de minister het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen/Ministerie van Veiligheid en Justitie opdracht gegeven tot een disciplinair onderzoek. Van dit onderzoek is op 27 januari 2014 een onderzoeksrapport opgemaakt.
1.3.
Uit dit onderzoeksrapport blijkt, kort weergegeven, dat op 15 november 2013 in de keuken van de gedetineerden door personeel van 11.35 tot 12.13 uur snacks zijn gefrituurd. Tijdens en na het bakken van de snacks hebben in de keuken twee zogenoemde blauwe deuren open gestaan. Deze deuren geven toegang tot de Observatieruimte (OBS) waar het personeel verblijft en onder andere de monitoren staan en de knoppen bediend worden om deuren te openen. Gedetineerden die om 13.54 uur de keuken binnenkwamen, hebben bij de OBS melding gemaakt van de frituurpan en de open deuren. Daarop zijn de deuren gesloten en is de frituurpan weggehaald. De aanwezige personeelsleden, [A, B, C, D, en E]
en appellant, hebben daarna afgesproken dit incident niet te melden bij hun leidinggevenden. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant samen met B de frituurpan en de snacks naar de keuken heeft gebracht en bij het frituren aanwezig is geweest. Om 13.15 uur heeft appellant met B de gedetineerden van afdeling 5D uitgesloten voor het (middagdeel van het) dagprogramma.
1.4.
Met ingang van 13 februari 2014 is appellant de toegang ontzegd. Bij brief van
18 februari 2014 heeft de minister appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen wegens ernstig plichtsverzuim.
1.5.
Na het zienswijzegesprek heeft de minister appellant bij besluit van 27 maart 2014 wegens toerekenbaar plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd alsmede de straf van verplaatsing naar de [PI 2] met als standplaats [X.]. Appellant wordt verweten dat hij voor aanvang van het dagprogramma, geheel tegen de procedures en afspraken in, geen controle heeft uitgevoerd van de gedetineerdenruimten waardoor er cruciale deuren binnen de EBI, die gesloten hadden moeten zijn, open hebben gestaan terwijl gedetineerden waren uitgesloten. Daarnaast is de frituurpan met olie achtergebleven in de keuken van de gedetineerden. Door deze feiten is er een zeer ernstig veiligheidsrisico ontstaan. Ook wordt appellant verweten dat hij dit incident bewust niet heeft gemeld aan zijn leidinggevende.
1.6.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de dienstinstructie van unit 5 EBI onder 0.1.2. Procedure uitsluiten van gedetineerden als voorschrift is opgenomen: ‘Voor aanvang dagprogramma dienen alle verblijfruimtes gecontroleerd te worden op eventuele gebreken. Indien er geen bijzonderheden zijn dan kunnen de activiteiten opgestart worden.’ De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de toepasselijkheid van deze procedure te beperken tot de aanvang van het dagprogramma in de ochtend. Dit betekent dat het niet controleren van de keuken moet worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft de toerekenbaarheid van de hem verweten gedragingen niet betwist. De rechtbank heeft voorts de sanctie van voorwaardelijk strafontslag en de verplaatsing niet onevenredig geacht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van oplegging van de verplaatsing vaststond dat de [PI 2] zou gaan sluiten. Een onzekere toekomstige gebeurtenis is geen reden om een maatregel disproportioneel te achten. Dat appellant de EBI-toelage is kwijtgeraakt maakt niet dat de straf van verplaatsing onevenredig zwaar is. Het verlies van de toelage is geen onderdeel, maar een gevolg van de maatregel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellant de hem verweten gedragingen niet betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat de disciplinaire straf buitenproportioneel zwaar is
.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van opzet of bewust verkeerd handelen bij het niet controleren van de ruimte en het niet melden van het incident. Dit betoog slaagt niet. Nu appellant uit hoofde van zijn functie bekend was dan wel bekend had moeten zijn met de geldende controlevoorschriften en procedure en het gewicht daarvan, moet het niet uitvoeren van de voorgeschreven controle als een bewuste nalatigheid worden gekenschetst. Door appellant is niet bestreden dat, na overleg met de betrokken collega’s is besloten om geen melding te doen van het incident. Hieruit volgt dat de keuze om het incident niet te melden bewust is gemaakt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake was van het bewust niet melden van het incident bij de dienstleiding. Het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim, wordt volledig onderschreven.
4.3.1.
Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat overplaatsing naar een andere afdeling binnen de PI Vught ook mogelijk was en dat overplaatsing naar de [PI 2] buitenproportioneel was omdat bekend was dat deze PI zou gaan sluiten, wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat waar het hier gaat om een strafoverplaatsing geen sprake is van een keuzemogelijkheid voor appellant. Bij een verplaatsing binnen de PI Vught zou onvoldoende gewicht worden toegekend aan het bestraffende karakter van de opgelegde maatregel. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt van de minister voor onjuist te houden.
4.3.3.
Aan de als zeer ernstig plichtsverzuim gekwalificeerde verweten gedragingen van appellant zou de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig zijn geacht. De minister heeft, als toegelicht ter zitting, met name vanwege de privésituatie van een andere betrokkene en eveneens bestrafte medewerker, besloten om ook aan appellant de straf op te leggen van een voorwaardelijk ontslag en een strafoverplaatsing naar de [PI 2]. Ook in het geval, zoals hier aan de orde, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was dat de [PI 2] op een nader te bepalen moment zou sluiten, hetgeen een zekere mate van onzekerheid voor appellant met zich meebracht, is hiermee geen sprake van een onevenredig zware straf, nu de positie van appellant daarmee nog steeds beter is dan in het geval onvoorwaardelijk strafontslag zou zijn opgelegd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij door de overplaatsing naar de [PI 2] zijn zogenoemde EBI-toelage is kwijtgeraakt, hetgeen een onevenredige verzwaring van de opgelegde straf tot gevolg heeft. Deze grond slaagt niet. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim kan niet gezegd worden dat deze inkomensachteruitgang in combinatie met de strafoverplaatsing als onevenredig moet worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 november 1993, ECLI:NL:CRVB:1993:ZB4913).
4.5.
Met de rechtbank en onder overneming van de daaraan ten grondsleg gelegde overwegingen wordt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Wat appellant in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De door appellant aangehaalde gevallen stemmen niet in een zodanige mate overeen met de onderhavige situatie dat daaraan een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden ontleend.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

HD