ECLI:NL:CRVB:2016:954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
15/2658 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorwaardelijk ontslag en strafoverplaatsing van een penitentiaire inrichtingswerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam als senior penitentiaire inrichtingswerker in een extra beveiligde inrichting, tegen een voorwaardelijk ontslag en een strafoverplaatsing. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie ongegrond heeft verklaard. De appellant was betrokken bij een incident waarbij snacks werden gefrituurd in de keuken van de gedetineerden, terwijl cruciale deuren openstonden. Dit leidde tot een disciplinair onderzoek en uiteindelijk tot de opgelegde sancties van voorwaardelijk ontslag en verplaatsing naar een andere inrichting.

De Raad oordeelt dat de appellant niet kan ontkennen dat hij de hem verweten gedragingen heeft gepleegd, en dat zijn nalatigheid als bewust kan worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de sancties niet onevenredig zijn aan het gepleegde plichtsverzuim. De appellant heeft geen bewijs geleverd dat de verplaatsing naar de andere inrichting disproportioneel was, ondanks dat deze op het punt stond te sluiten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/2658 AW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 maart 2015, 14/4086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.H. Reitsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/1534 AW, plaatsgehad op 4 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reitsma. Namens de minister waren aanwezig J. Huizer, J. van Boxtel en F. Pinxteren, bijgestaan door mr. R.M. Koene. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant was werkzaam als senior penitentiaire inrichtingswerker (PIW-er) in de extra beveiligde inrichting (EBI)/unit 5 van de [PI 1]. Naar aanleiding van een melding door twee gedetineerden op 21 november 2013 van een incident op
15 november 2013 heeft de minister het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen/Ministerie van Veiligheid en Justitie opdracht gegeven tot een disciplinair onderzoek. Van dit onderzoek is op 27 januari 2014 een onderzoeksrapport opgemaakt.
1.3.
Uit dit onderzoeksrapport blijkt, kort weergegeven, dat op 15 november 2013 in de keuken van de gedetineerden door personeel van 11.35 tot 12.13 uur snacks zijn gefrituurd. Tijdens en na het bakken van de snacks hebben in de keuken twee zogenoemde blauwe deuren open gestaan. Deze deuren geven toegang tot de Observatieruimte (OBS) waar het personeel verblijft en onder andere de monitoren staan en de knoppen bediend worden om deuren te openen. Gedetineerden die om 13.54 uur de keuken binnenkwamen, hebben bij de OBS melding gemaakt van de frituurpan en de open deuren. Daarop zijn de deuren gesloten en is de frituurpan weggehaald. De aanwezige personeelsleden, [A, B, C, D en E.] en appellant, hebben daarna afgesproken dit incident niet te melden bij hun leidinggevenden. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant samen met [B.] de frituurpan en de snacks naar de keuken heeft gebracht en bij het frituren aanwezig is geweest. Om 13.15 uur heeft appellant met [B.] de gedetineerden van afdeling 5D uitgesloten voor het (middagdeel van het) dagprogramma.
1.4.
Met ingang van 13 februari 2014 is appellant de toegang ontzegd. Bij brief van
18 februari 2014 heeft de minister appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen wegens ernstig plichtsverzuim.
1.5.
Na het zienswijzegesprek heeft de minister appellant bij besluit van 27 maart 2014 wegens toerekenbaar plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd, alsmede de straf van verplaatsing naar de [PI 2] met als [standplaats]. Appellant wordt verweten dat hij voor aanvang van het dagprogramma, geheel tegen de procedures en afspraken in, geen controle heeft uitgevoerd van de gedetineerdenruimten waardoor er cruciale deuren binnen de EBI, die gesloten hadden moeten zijn, open hebben gestaan terwijl gedetineerden waren uitgesloten. Daarnaast is de frituurpan met olie achtergebleven in de keuken van de gedetineerden. Door deze feiten is er een zeer ernstig veiligheidsrisico ontstaan. Ook wordt appellant verweten dat hij dit incident bewust niet heeft gemeld aan zijn leidinggevende.
1.6.
Bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de hem als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen niet betwist. Evenmin heeft hij de toerekenbaarheid van de hem verweten gedragingen betwist. Door het bewust nalaten de keuken te controleren is een ernstig veiligheidsincident ontstaan, dat ernstige gevolgen had kunnen hebben. Het vervolgens bewust niet melden van dit incident druist volgens de rechtbank in tegen alle integriteitsnormen. De rechtbank heeft de sanctie van voorwaardelijk strafontslag en de verplaatsing niet onevenredig geacht aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van oplegging van de verplaatsing vaststond dat de [PI 2] zou gaan sluiten. Een onzekere toekomstige gebeurtenis is geen reden om een maatregel disproportioneel te achten.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet de gedragingen die zijn aangemerkt als plichtsverzuim, behoudens voor zover de minister stelt dat appellant bewust heeft nagelaten de keuken te ontgrendelen en bewust het voorval heeft verzwegen. Appellant berust voorts in de opgelegde sanctie van voorwaardelijk strafontslag. Ter zitting heeft appellant eveneens berust in het verlies van de EBI-toelage. De beroepsgronden van appellant richten zich met name op de overplaatsing naar de [PI 2], omdat bekend was dat deze PI zou gaan sluiten.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van opzet of bewust verkeerd handelen bij het niet controleren van de ruimte en het niet melden van het incident. Dit betoog slaagt niet. Nu appellant uit hoofde van zijn functie bekend was dan wel bekend had moeten zijn met de ter zake geldende controlevoorschriften en procedure en het gewicht daarvan, moet het niet uitvoeren van de voorgeschreven controle als een bewuste nalatigheid worden gekenschetst. Door appellant is niet bestreden dat na overleg met de betrokken collega’s is besloten om geen melding te doen van het incident. Hieruit volgt dat de keuze om het incident niet te melden bewust is gemaakt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake was van het bewust niet melden van het incident bij de dienstleiding. Het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim, wordt volledig onderschreven.
4.3.1.
Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat overplaatsing naar een andere afdeling binnen de PI Vught ook mogelijk was en dat overplaatsing naar de [PI 2] buitenproportioneel was omdat bekend was dat deze PI zou gaan sluiten, wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat waar het hier gaat om een strafoverplaatsing geen sprake is van een keuzemogelijkheid voor appellant. Bij een verplaatsing binnen de PI Vught zou onvoldoende gewicht worden toegekend aan het bestraffende karakter van de opgelegde maatregel. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt van de minister voor onjuist te houden.
4.3.3.
Aan de als zeer ernstig plichtsverzuim gekwalificeerde verweten gedragingen van appellant zou de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig zijn geacht. De minister heeft, zoals toegelicht ter zitting, met name vanwege de privésituatie van een andere betrokkene en eveneens bestrafte medewerker besloten om ook aan appellant de straf op te leggen van een voorwaardelijk ontslag en een strafoverplaatsing naar de [PI 2]. Ook in het geval, zoals hier aan de orde, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was dat de [PI 2] op een nader te bepalen moment zou sluiten, hetgeen een zekere mate van onzekerheid voor appellant met zich meebracht, is hiermee geen sprake van een onevenredig zware straf, nu de positie van appellant daarmee nog steeds beter is dan in het geval onvoorwaardelijk strafontslag zou zijn opgelegd.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
[B.]. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A. Mansourova

HD