ECLI:NL:CRVB:2016:943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/4364 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en de rechtsgeldigheid van huisbezoek zonder informed consent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven werd bevestigd. Appellant had op 23 augustus 2013 een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een huisbezoek op 16 oktober 2013, dat zonder informed consent plaatsvond, werd zijn aanvraag op 28 oktober 2013 afgewezen. Het college stelde dat appellant geen juiste opgave van zijn woonadres had gedaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat, ondanks het ontbreken van informed consent, appellant niet in zijn belangen was geschaad. In hoger beroep voerde appellant aan dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de onderzoeksbevindingen niet gebruikt mochten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er wel degelijk redelijke grond was voor het huisbezoek en dat de bevindingen niet als onrechtmatig verkregen bewijs konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd op 15 maart 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

14/4364 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 juni 2014, 14/789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 23 augustus 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 27 september 2013 heeft hij een aanvraag ingediend en daarbij opgegeven dat hij een kamer huurt op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). In het kader van de aanvraag heeft op 16 oktober 2013 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Op 22 oktober 2013 heeft nogmaals een gesprek met appellant plaatsgevonden. Bij besluiten van 1 en 18 oktober 2013 heeft het college aan appellant een voorschot van € 100,- toegekend.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 200,- van hem teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen juiste opgave van zijn woonadres heeft gedaan met als gevolg dat het recht op bijstand niet is te vast te stellen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is geen sprake.
1.3.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand is aan appellant met ingang van
17 december 2013 bijstand toegekend naar de voor hem geldende norm.
1.4.
Bij besluit van 27 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bij het huisbezoek van 16 oktober 2013 de gerezen twijfel over de gestelde woon- en leefsituatie niet is weggenomen en dat het posten bij de woning voorafgaand aan het volgende gesprek op 22 oktober 2013 alsmede de verklaring van appellant daarover deze twijfel alleen maar heeft versterkt. Geconcludeerd is dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat appellant, ondanks het ontbreken van informed consent bij het huisbezoek (wel toestemming voor binnentreden maar niet gewezen op eventuele consequenties bij weigering medewerking) en de afwezigheid van een tolk bij het huisbezoek en het gesprek op 22 oktober 2013, niet in zijn belangen is geschaad. Wat betreft de tolk heeft de rechtbank daaraan nog toegevoegd dat het bij het huisbezoek met name ging om waarneming van de feitelijke situatie ter plekke en dat appellant bij de hoorzitting van 8 januari 2014 (waarbij wel een tolk aanwezig was) de verklaring van 22 oktober 2013 heeft herhaald. Verder is geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het opgegeven adres zijn feitelijke woonadres was, waarbij enerzijds betekenis is gehecht aan de tijdens het huisbezoek aangetroffen situatie en de discrepanties tussen deze situatie en wat hij daarover in het gesprek vooraf had verklaard - onder meer over de kleur van de vloerbedekking en de plaats van zijn kleding - en anderzijds aan de waarneming voorafgaand aan en na het gesprek op 22 oktober 2013 in relatie tot wat daarover door hem is verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat sprake is geweest van een onrechtmatig huisbezoek, omdat geen sprake was van een redelijke grond en zo die er al wel was, zo begrijpt de Raad, vanwege het ontbreken van informed consent de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek in het kader van de bewijsvoering buiten beschouwing moeten blijven. Voorts handhaaft appellant zijn bezwaren tegen het niet uitnodigen van een tolk bij het huisbezoek op
16 oktober 2013 en het daaropvolgende gesprek op 22 oktober 2013. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat hem korte tijd later op hetzelfde adres wel bijstand is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant meent was er in dit geval wel sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is van een dergelijke grond sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het gegeven dat ten tijde hier van belang behalve appellant nog vijf andere personen op het opgegeven adres stonden ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie, terwijl deze woning niet geschikt leek voor bewoning door zoveel personen, en dat appellant voornamelijk geldopnames deed bij pinautomaten in de directe omgeving van zijn oude adres, bij het college gerechtvaardigde twijfel kon oproepen of appellant daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
4.2.
Appellant kan worden toegegeven dat bij het huisbezoek van 16 oktober 2013 niet voldaan was aan de eis van informed consent. Niet betwist is dat de twee handhavingsmedewerkers zich hebben gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek hebben meegedeeld en toestemming hebben verkregen de woning te betreden, maar wel dat erop is gewezen wat de consequenties zouden zijn als appellant geen medewerking aan het huisbezoek zou verlenen. Dit laatste heeft het college ook niet weersproken. Zoals door de rechtbank terecht is overwogen leidt dat in dit geval niet tot de conclusie dat de bevindingen tijdens het huisbezoek bij de beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten. Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4060) kan in een dergelijk geval immers niet worden gezegd dat het gebruik maken door het college van wat tijdens het huisbezoek is verklaard of waargenomen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, als appellant naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering zou hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, wat - gegeven de aanwezigheid van een redelijke
grond - evenzeer een grond vormt voor afwijzing van een bijstandsaanvraag. Bij een aanvraagsituatie ligt het immers primair op de weg van een betrokkene aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand, meer in het bijzonder om de nodige duidelijkheid omtrent zijn woon- en leefsituatie te verschaffen. Wordt die duidelijkheid niet of in onvoldoende mate gegeven dan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aangezien inzicht in de concrete woon- en leefsituatie van de aanvrager van essentiële betekenis is bij de beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand. De Raad ziet dus, anders dan appellant, geen grond voor het oordeel dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek buiten beschouwing moesten worden gelaten.
4.3.
Appellant heeft nog gesteld dat het onderhavige huisbezoek op één lijn is te stellen met de situatie dat bij een strafrechtelijke doorzoeking van de woning waarbij, zonder geldige last tot binnentreden, bewijs in de woning wordt gevonden, en achteraf voldoende aannemelijk is dat - als de last tot binnentreden vooraf zou zijn verzocht - deze ook daadwerkelijk zou zijn afgegeven. Appellant stelt dat de strafrechter in een dergelijke situatie het gevonden bewijs buiten beschouwing zou hebben gelaten en dat dit daarom ook met de bevindingen van het huisbezoek moet gebeuren. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Allereerst was hier geen sprake van een strafrechtelijke doorzoeking van de woning of een strafrechtelijke procedure maar van een bestuursrechtelijk huisbezoek in het kader van de beoordeling van een aanvraag en de terugvordering van verleende voorschotten. Voorts is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil als regel niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
De grond dat ten onrechte door het college geen tolk is ingeschakeld, is reeds in eerste instantie aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd weerlegd. Daartegen zijn in hoger beroep geen nieuwe concrete beroepsgronden aangevoerd. De Raad verwijst naar wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.5.
Dat aan appellant later op hetzelfde adres wel bijstand is toegekend kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat daaraan een nieuw onderzoek ten grondslag ligt en de toekenning ziet op een andere periode.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD