ECLI:NL:CRVB:2016:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/4853 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door verzwegen bankrekeningen en inkomsten uit krantenwijk

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 23 april 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft bevestigd. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, waarbij appellant verzwegen bankrekeningen en inkomsten uit een krantenwijk niet heeft gemeld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, ondanks verschillende verzoeken om informatie, geen volledige gegevens heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Onderzoek heeft aangetoond dat zijn echtgenote en kinderen bankrekeningen hebben die niet zijn gemeld, en dat er inkomsten uit krantenbezorging zijn die eveneens niet zijn opgegeven. De Raad benadrukt dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat de voorwaarden voor intrekking zijn voldaan, maar dat appellant zelf ook verantwoordelijk is voor het verstrekken van relevante informatie.

De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten de bijstand in te trekken, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op bijstand over de betreffende periode. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.

Uitspraak

14/4853 WWB, 14/4854 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juli 2014, 13/1769 en 13/4893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. H.J. Ruysendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het hoger beroep ter behandeling doorgezonden naar de Raad op de grond dat de Raad bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Voor appellant is verschenen mr. Ruysendaal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.D. Frits.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk vanaf 23 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van verschillende anonieme meldingen van 20 september 2010, 16 april 2012 en 17 juli 2012 dat appellant werkzaamheden verricht als handelaar en reparateur in (brom)fietsen hebben bijzonder controleurs van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de bijzonder controleurs onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij verschillende instanties, waarnemingen verricht en getuigen gehoord. Uit het onderzoek in Suwinet-inkijk is gebleken dat [F.] (F), de echtgenote van appellant, in de periode van 1 februari 2012 tot en met 28 februari 2012 inkomsten heeft ontvangen voor het verrichten van werkzaamheden bij supermarkt [Y.]. Uit het dossieronderzoek is verder gebleken dat in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellant betalingen zijn gedaan vanaf een bankrekeningnummer eindigend op […]210, welk bankrekeningnummer niet door appellant is gemeld bij het college. Ook bleek van betalingen vanaf een Maestro Card, waarvan het bezit niet is gemeld bij het college. Voorts hebben de bijzonder controleurs in de tuin van appellant krantentassen waargenomen, waarover buurtbewoners van appellant op 30 juli 2012 hebben verklaard dat appellant kranten bezorgde.
1.3.
Bij brief van 8 augustus 2012 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 augustus 2012 nadere gegevens te verstrekken, waaronder alle originele afschriften van nader genoemde en van eventuele andere bankrekeningen op naam van appellant, F en hun (minderjarige) kinderen over de periode vanaf 23 april 2009 tot en met
8 augustus 2012.
1.4.
Vervolgens hebben de bijzonder controleurs naar aanleiding van de aangetroffen krantentassen in de tuin van appellant en de waarneming op 14 augustus 2012, dat hij in de vroege ochtenduren kranten bezorgde, nader onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van appellant als krantenbezorger. In dat kader is onder meer [K.] (K), exploitant van het [kantoor], als getuige gehoord. Daarbij zijn door K een tweetal kopieën van een overeenkomst bezorger op naam van twee kinderen van appellant getoond. Hieruit is gebleken van een bankrekening met [rekeningnummer 1] op naam van de in 2009 minderjarige dochter van appellant, welk bankrekeningnummer niet is gemeld bij het college door appellant. Voorts is in de administratie van K een kopie van het legitimatiebewijs van appellant aangetroffen.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 16 augustus 2012 opgeschort op de grond dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 30 augustus 2012 de gevraagde gegevens, waaronder de gevraagde bankafschriften, over te leggen. Tevens heeft het college medegedeeld dat uit het onderzoek gebleken is dat de dochter van appellant ook een bankrekening met [rekeningnummer 1] bezit, welk bankrekeningnummer niet is gemeld bij het college en waarvan appellant eveneens alle originele afschriften over de in 1.3 genoemde periode dient over te leggen.
1.6.
Appellant heeft op 29 augustus 2012 digitaal computeruitdraaien van verschillende bankrekeningnummers op zijn naam dan wel op naam van zijn kinderen verstrekt en tevens een verklaring afgelegd.
1.7.
Uit onderzoek naar onder andere de computeruitdraai van de bankrekening met [rekeningnummer 2] op naam van [S.] (S), de oudste zoon van appellant, is gebleken dat F beschikt over een bankrekening met [rekeningnummer 3], welk bankrekeningnummer appellant niet heeft gemeld bij het college en waarvan op 29 augustus 2012 evenmin de gevraagde gegevens zijn overgelegd. Op de bankrekeningen van S en van de dochter van appellant werden vanaf april 2009 inkomsten uit werkzaamheden als krantenbezorger bijgeschreven. Ook vanaf de rekening van de dochter werden bedragen overgemaakt naar de hiervoor genoemde bankrekening van F. Verder bleek uit onderzoek naar de overgelegde computeruitdraaien dat de dochter van appellant ook een toprekening, een plusrekening en een bonusrenterekening op haar naam heeft staan, waarvan geen gegevens zijn overgelegd. Tevens bevond zich tussen de overgelegde computeruitdraaien een overzicht van [rekeningnummer 4] op naam van een andere minderjarige zoon van appellant, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het college.
1.8.
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 16 augustus 2012 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, waaronder de dagafschriften van de bankrekening op naam van F en de aan de bankrekening van de dochter van appellant gekoppelde toprekening, plusrekening en bonusrenterekening.
1.9.
Bij afzonderlijk besluit van 26 september 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 23 april 2009 tot en met 15 augustus 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.745,66 bruto en € 9.683,36 netto van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van meerdere bankrekeningen op naam van F en op naam van de kinderen van appellant en doordat hij de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Appellant heeft evenmin melding gemaakt van de werkzaamheden, van F en de daaruit verkregen inkomsten. Voorts heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden, onder meer in verband met de krantenwijken op naam van zijn kinderen. Als gevolg van het ontbreken van de gevraagde stukken kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.10.
Appellant heeft op 29 november 2012 in verband met het door hem gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 26 september 2012 computeruitdraaien van verschillende bankrekeningnummers op zijn naam dan wel op naam van zijn kinderen en van de bankrekening op naam van F overgelegd.
1.11.
Op 5 december 2012 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellant bij brief van 20 december 2012 verzocht om nadere gegevens te verstrekken, waaronder alle originele afschriften van alle bankrekeningen op naam van F en van de dochter van appellant over de periode vanaf 1 september 2012 tot
1 december 2012 en een overzicht van alle inkomsten die appellant heeft genoten uit het bezorgen van kranten vanaf 1 januari 2012. Appellant heeft vervolgens bij brief van
10 januari 2013 van verschillende bankrekeningen over de gevraagde periode originele afschriften overgelegd en heeft verklaard dat hij geen kranten heeft bezorgd.
1.12.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat niet alle gevraagde gegevens zijn verstrekt en daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft onder meer geen afschriften van de bankrekening op naam van S en evenmin van de plusrekening op naam van de dochter van appellant overgelegd. Ook ontbreekt een overzicht van de inkomsten van appellant uit het bezorgen van kranten, terwijl is vastgesteld dat appellant wel kranten heeft bezorgd.
1.13.
Bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de besluiten van
26 september 2012 gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd. Met de door appellant in bezwaar overgelegde stukken kan het recht op bijstand over de periode van 23 april 2009 tot en met 15 augustus 2012 evenmin worden vastgesteld. Appellant heeft niet alle originele afschriften van alle op naam staande bankrekeningen overgelegd.
1.14.
Bij besluit van 20 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van
12 februari 2013 gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat nog steeds de afschriften van de plusrekening op naam van de dochter en van de bankrekening op naam van S ontbreken. Verder blijkt uit de schriftelijke verklaring van K van 18 april 2013 dat appellant nog steeds zes dagen per week elke ochtend kranten bezorgt. Dit betekent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep tussen partijen alleen nog de intrekking en terugvordering over de periode van 23 april 2009 tot en met 15 augustus 2012 (te beoordelen periode) in geschil.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Indien de belanghebbende de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.5.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt onder meer dat appellant geen melding heeft gemaakt van meerdere bankrekeningen op naam van zijn echtgenote F en op naam van zijn kinderen. Uit het onderzoek naar de verschillende bankrekeningen is verder onder meer gebleken dat in de te beoordelen periode van de bankrekeningen op naam van appellant, van zijn zoon S en van zijn dochter met enige regelmaat bedragen variërend van € 20,- tot € 100,- worden overgemaakt op de bankrekening op naam van F. Van de bankrekening van F heeft appellant alleen een onvolledige computeruitdraai overgelegd. Hierop staan immers geen saldi vermeld en meerdere maanden van de te beoordelen periode ontbreken op deze uitdraai. Uit de computeruitdraai van de bankrekening van F blijkt wel dat er sprake is van nog een tweetal andere verzwegen bankrekeningen op naam van F. Verder blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat op de bankrekeningen van S en van de dochter van appellant in de te beoordelen periode maandelijks bedragen van gemiddeld ruim € 300,- tot ruim € 400,- als inkomsten van de op hun naam staande krantenwijken worden bijgeschreven. Van de aan een van de bankrekeningen van de dochter van appellant gekoppelde en niet gemelde plusrekening heeft appellant in het geheel geen gegevens overgelegd.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening op naam van F en evenmin van meerdere op naam van zijn kinderen staande bankrekeningen, waaronder de gekoppelde plusrekening op naam van de dochter van appellant. Voorts heeft appellant geen melding gemaakt van de inkomsten van F in de maand februari 2012 voor het verrichten van werkzaamheden bij supermarkt [Y.], noch van de door hem verrichte activiteiten in verband met de krantenwijk van zijn zoon S en de krantenwijk van zijn dochter, welke later is overgenomen door zijn jongere zoon.
4.7.
Het saldo en de mutaties op de bankrekeningen die op naam staan van F en op naam van de in de bijstand begrepen minderjarige kinderen, zijn van belang voor de bepaling van het recht op bijstand. Het college heeft met wat in 4.5 is vastgesteld reeds aannemelijk gemaakt dat in dit geval het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat appellant het bestaan van de rekeningen heeft verzwegen.
4.8.
Het is dus aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode niettemin toch recht heeft op (aanvullende) bijstand. Daarin is hij niet geslaagd. Appellant heeft geen bankafschriften van de bankrekening op naam van F overgelegd en evenmin afschriften van de op naam van zijn deels in de te beoordelen periode minderjarige dochter staande plusrekening. Daargelaten dat van een aantal andere bankrekeningen op naam van de minderjarige kinderen van appellant alleen computeruitdraaien zijn overgelegd en evenmin originele afschriften, heeft appellant, reeds omdat de hier genoemde afschriften van de bankrekening op naam van F en van de plusrekening op naam van de dochter van appellant ontbreken, en daarmee geen volledig inzicht bestaat in de saldi en mutaties op deze rekeningen, onvoldoende gegevens verstrekt over zijn financiële situatie.
4.9.
Daarbij komt dat op de bankrekeningen van de kinderen van appellant inkomsten uit de twee op hun naam staande krantenwijken worden bijgeschreven. Appellant heeft echter geen inzicht gegeven in de omvang van zijn aandeel in de krantenwijk op naam van zijn zoon S en de krantenwijk op naam van zijn dochter, welke later is overgenomen door de jongere zoon van appellant. Uit de verklaring van K, de exploitant van het krantenuitdeelpunt, van
16 augustus 2012 blijkt dat appellant dagelijks de ochtendkrant ophaalt en dat een kopie van zijn legitimatiebewijs in de administratie van het uitdeelpunt voorhanden is in verband met controles tijdens het bezorgen. K heeft in haar schriftelijke verklaring van 18 april 2013 meegedeeld dat de situatie ongewijzigd is en dat appellant elke ochtend, zes dagen per week, de kranten bezorgt. Op 14 augustus 2012 is verder waargenomen dat appellant ook daadwerkelijk een krant in de brievenbus deponeerde. Appellant heeft bovendien tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij zijn zoon hielp met zijn krantenwijk en de kranten elke ochtend ophaalde. S heeft verder tijdens de hoorzitting van 4 juni 2013 verklaard dat appellant de kranten in verband met de detentie van zijn jongere broer heeft bezorgd. Hieruit blijkt dat appellant betrokken was bij de krantenbezorging en in ieder geval een deel van de werkzaamheden van de krantenwijk van zijn kinderen heeft verricht. Appellant heeft echter onvoldoende inzicht gegeven over zijn aandeel in de krantenbezorging, zodat de omvang van de inkomsten die appellant hiermee heeft ontvangen of had kunnen bedingen niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, wegens het niet verstrekken door appellant van de benodigde gegevens, het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan vaststellen. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 23 april 2009 tot en met
15 augustus 2012 in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD