ECLI:NL:CRVB:2016:924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
14/2057 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M. Dezfouli, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 8 mei 2013 besloten de uitkering te beëindigen, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van zowel een verzekeringsarts als een arbeidsdeskundige.

De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 18 december 2015 heeft appellant aangevoerd dat de besluitvorming was gebaseerd op onjuiste feiten en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medicijngebruik en een brief van zijn behandelend psycholoog. De Raad heeft echter de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2013 al rekening had gehouden met de beperkingen van appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/2057 WAO
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 maart 2014, 13/8749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van
8 mei 2013, met inachtneming van de onderzoeksrapporten van verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 9 juli 2013 beëindigd, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het tegen het besluit van 8 mei 2013 gerichte bezwaar van appellant is, met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij besluit van 10 oktober 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij geen aanleiding heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist te achten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de besluitvorming is gebaseerd op onjuiste feiten. Ter zitting heeft appellant aanvullend aangevoerd dat de beperkingen die zijn opgenomen als gevolg van zijn medicijngebruik niet voldoen. Verder is niet voldoende rekening gehouden met de brief van I-Psy van 28 juni 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overwegingen dat zich in deze zaak geen aanleiding voordoet om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Evenmin zijn er aanknopingspunten om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Het betoog van appellant dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
18 september 2013 gestelde beperkingen, gelet op de brief van zijn behandelend psycholoog van I-Psy van 28 juni 2013 én zijn medicijngebruik, niet voldoen, gaat niet op. De verzekeringsarts heeft in de FML van 24 april 2013 reeds beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en voor wat betreft de werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens, na kennisname van de brief van I-Psy, geconcludeerd dat in de aangeleverde stukken van de huidige behandelaar geen aanwijzingen gevonden worden voor ernstiger psychische problematiek in verband waarmee meer beperkingen aangenomen dienen te worden dan reeds waren vastgelegd in de FML van
24 april 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenwel in de omstandigheid dat appellant was gestart met medicatie aanleiding gezien een nieuwe FML, met datum
18 september 2013, op te stellen waarbij rekening wordt gehouden met enige verminderde waakzaamheid. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door deze arts vastgestelde beperkingen.
4.2.
Gelet op overweging 4.1 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben- de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal

AP