Uitspraak
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M. Dezfouli, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 8 mei 2013 besloten de uitkering te beëindigen, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van zowel een verzekeringsarts als een arbeidsdeskundige.
De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 18 december 2015 heeft appellant aangevoerd dat de besluitvorming was gebaseerd op onjuiste feiten en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medicijngebruik en een brief van zijn behandelend psycholoog. De Raad heeft echter de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2013 al rekening had gehouden met de beperkingen van appellant.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.