ECLI:NL:CRVB:2016:896
Centrale Raad van Beroep
Hoger beroep inzake verlaging bijstand wegens weigering participatieplaats
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de verlaging van zijn bijstand met 100% voor de duur van een maand werd gehandhaafd. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een participatieplaats aangeboden gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant weigerde deze participatieplaats, omdat hij deze niet geschikt achtte. Het college legde hem daarop een maatregel op, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college onvoldoende had aangetoond dat het aangeboden participatietraject een voorziening op maat was. Na een aanvullende motivering van het college, waarin werd gesteld dat de participatieplaats wel degelijk een geschikte voorziening was, ging de rechtbank over tot het vernietigen van het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet in zijn verplichting had voldaan om gebruik te maken van de aangeboden voorziening. De Raad stelde vast dat appellant tijdens de informatiebijeenkomst had aangegeven niet in te gaan op het aanbod en dat hij niet had gewacht op een individueel gesprek over de mogelijkheden. De Raad bevestigde dat het college voldoende had gemotiveerd dat de participatieplaats een maatwerkvoorziening was en dat appellant de gevolgen van zijn weigering moest dragen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.