ECLI:NL:CRVB:2016:89

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
13/2444 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingezetenschap en AOW-pensioen: beoordeling van de duurzame band met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, waarbij een korting van 20% was toegepast wegens tien niet verzekerde jaren. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de appellant beoordeeld om te bepalen of hij als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd in de relevante perioden. De Raad concludeert dat appellant in de perioden van 26 augustus 1975 tot en met 16 november 1976 en van 15 mei 1977 tot en met 30 juli 1978 ingezetene van Nederland is gebleven, ondanks zijn verblijf in Spanje. Echter, in de periode van 16 april 1981 tot en met 31 augustus 1988 was appellant geen ingezetene van Nederland, aangezien hij en zijn gezin in Canada woonden en slechts voor bezoek in Nederland verbleven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg en verklaart het beroep gegrond, waarbij de Sociale verzekeringsbank (Svb) wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/2444 AOW
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 maart 2013, 11/595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.J. Graus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft in dit geding bij de Raad een wrakingsverzoek ingediend op 30 januari 2015. Op dit verzoek is door de wrakingskamer van de Raad afwijzend beslist bij uitspraak van
19 februari 2015. Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen rechtsmiddel open.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Graus. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Graus. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Metz.
Als getuigen zijn gehoord [naam 1] , te Frankrijk, gepensioneerde,
[naam 2] te [plaats 1] , gepensioneerde en [naam 3] te [plaats 2] , gepensioneerde.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de Svb aan appellant met ingang van augustus 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarop een korting van 20% is toegepast wegens tien niet verzekerde jaren. De korting heeft betrekking op de niet verzekerde perioden van 26 augustus 1975 tot en met 16 november 1976 en van 15 mei 1977 tot en met 30 juli 1978 toen appellant in Spanje heeft verbleven en de niet verzekerde periode van 16 maart 1980 tot en met 31 augustus 1988 toen appellant in Canada heeft verbleven.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2010 is bij besluit op bezwaar van 15 december 2010 gegrond verklaard, in die zin dat een korting van 18% wordt toegepast. Het niet verzekerd zijn vanwege het verlies van ingezetenschap van Nederland in verband met het verblijf in Canada vangt eerst op 16 april 1981 aan. Voorts heeft de Svb het standpunt met betrekking tot de maand augustus 1976 gewijzigd. Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat appellant in die maand in loondienst heeft gewerkt in Spanje. Op grond van de Europese coördinatieregels wordt dit tijdvak wel in aanmerking genomen voor de berekening van de hoogte van de AOW.
1.3.
Appellant heeft geen recht op een uitkering op grond van de Spaanse wetgeving omdat hij niet voldoet aan het minimaal vereiste tijdvak van verzekering. Hij heeft wel een recht op ouderdomspensioen op grond van de Canadese wetgeving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat in het bestreden besluit een onjuiste toetsingsmaatstaf is gehanteerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit om die reden vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft bij dat oordeel de uitspraken van de Hoge Raad van
21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) in aanmerking genomen.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij in de perioden in geschil als ingezetene van Nederland dient te worden beschouwd. De duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is in die perioden blijven bestaan. Ter toelichting van dit standpunt heeft appellant nadere bewijsstukken overgelegd. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat aan hem een (langere) overgangsperiode dient te worden gegund. Dat hij recht heeft op een ouderdomsuitkering uit Canada doet niet ter zake, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is in geschil of de korting op het aan appellant toegekende AOW-pensioen in rechte stand kan houden. Daarbij staat de vraag centraal of appellant in de perioden in geding als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens deze wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de hiervoor genoemde uitspraken heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of appellant van 26 augustus 1975 tot en met
16 november 1976, van 15 mei 1977 tot en met 30 juli 1978 en van 16 april 1981 tot en met
31 augustus 1988 is aan te merken als ingezetene in de zin van de AOW gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.4.1.
Appellant is [in] 1945 geboren in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Niet in geschil is dat hij vanaf zijn geboorte tot 26 augustus 1975 in Nederland heeft gewoond. Op 1 februari 1973 is hij eigenaar geworden van de woning aan de [adres 1] . Op 18 december 1973 is hij gehuwd met [naam 4] . Appellant en zijn toenmalige echtgenote hebben zich van 26 augustus 1975 tot
16 november 1976 en van 15 mei 1977 tot en met 30 juli 1978 laten uitschrijven uit bevolkingsregister wegens verblijf in Spanje. Appellant heeft in die periode een
horeca-onderneming gedreven in Blanes, te Spanje. De woning aan de [adres 1] is zijn eigendom gebleven. In Spanje heeft hij in de zomermaanden een kleine gemeubileerde woonruimte gehuurd. Op 3 mei 1979 is het huwelijk ontbonden.
4.4.2.
Appellant heeft zich vanaf zijn aanvraag van het ouderdomspensioen op het standpunt gesteld dat hij - in weerwil van de registratie in het bevolkingsregister - alleen in de zomermaanden in Spanje heeft verbleven. Hij heeft toegelicht dat hij buiten het zomerseizoen niet werkzaam is geweest in Spanje omdat er geen klandizie was voor zijn restaurant en dat hij in het najaar en de winter in Nederland werkzaam is geweest voor een bedrijf dat zonnebanken verkocht. Deze stellingen zijn bevestigd door de ter zitting gehoorde getuigen. Met name getuige [naam 2] heeft verklaard - kort samengevat - dat hij als bedrijfsleider werkzaam is geweest in de onderneming van zijn vader: [BV] Appellant heeft in de jaren 1975 tot en met 1978 in de wintermaanden verkoopwerkzaamheden voor deze onderneming verricht. Appellant is eerst korte tijd in loondienst geweest en vervolgens is hij te werk gesteld als zelfstandige tegen een vaste vergoeding per dag. Er was destijds sprake van verhoogde verkoop van zonnebanken in de wintermaanden waardoor appellant in de zomer gemakkelijk kon worden gemist. In 1978 was de markt in Nederland verzadigd en daarna is hij samen met appellant een bedrijf in zonnebanken begonnen in Canada, aldus getuige [naam 2] .
4.4.3.
Op grond van de in 4.4.1 en 4.4.2 vermelde feiten en omstandigheden wordt geoordeeld dat appellant gedurende het tijdvak van 26 augustus 1975 tot en met 16 november 1976 en van 15 mei 1977 tot en met 30 juli 1978 ingezetene van Nederland is gebleven. Er zijn voldoende aanknopingspunten om in deze periode een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland aan te nemen. Daarbij weegt mee dat appellant alleen de zomermaanden in Spanje werkzaam is geweest. Appellant is eigenaar gebleven van de woning aan de [adres 1] waar zijn meubels en bezittingen zich bevonden en waar hij terugkeerde na de zomer. In Spanje beschikte hij in die betreffende periode niet over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte. Voorts weegt mee dat appellant de overige maanden van het jaar werkzaam is geweest voor [BV] De seizoenswerkzaamheden in Spanje kunnen niet afdoen aan de duurzame band met Nederland.
4.4.4.
Op 17 november 1980 is appellant gehuwd met zijn huidige echtgenote,
[naam echtgenote] . Appellant heeft zich per 16 maart 1980 laten uitschrijven uit het bevolkingsregister wegens vertrek naar Canada. Appellant heeft gesteld daar werkzaam te zijn geweest voor een bedrijf dat zonnebanken verkocht. In april 1981 zijn zijn echtgenote en zoon naar Canada gekomen om zich bij hem te voegen. Op 1 september 1988 is hij weer ingeschreven in het bevolkingsregister, evenals zijn echtgenote en zoon. Appellant en zijn gezin bewoonden een flat in Toronto. Zijn zoon heeft daar gedurende die jaren een school bezocht. Appellant is eigenaar gebleven van de woning [adres 1] . Bij het vertrek naar Canada is die woning in gebruik genomen door de moeder van appellant. De woning werd ook gebruikt door appellant en zijn gezin als zij in Nederland waren. In 1988, het jaar van definitieve terugkeer uit Canada, heeft appellant de woning aan de [adres 2] gekocht voor eigen bewoning. Appellant en de getuigen hebben verklaard dat appellant regelmatig naar Nederland kwam enerzijds in verband met zaken, anderzijds in verband met feestdagen, vakanties en familiebezoek.
4.4.5.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellant gedurende het tijdvak van 16 april 1981 tot en met 31 augustus 1988 geen ingezetene van Nederland is geweest. Er zijn te weinig aanknopingspunten om in deze periode van ruim zeven jaar nog een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland aan te nemen. Van gewicht daarbij acht de Raad dat appellant alleen nog voor bezoek in Nederland is geweest. Appellant en zijn gezin verbleven in Canada waar zij een woning tot hun beschikking hadden en waar appellant werkzaam was. Zijn zoon ging in Canada naar school. Het maatschappelijk leven van appellant en zijn gezin - werk en school - heeft zich in de periode in geding in Canada afgespeeld en niet in Nederland. Dat er bankrekeningen in Nederland zijn blijven ‘lopen’, zoals appellant heeft benadrukt, is op zich onvoldoende om ingezetenschap aan te nemen. Verblijf in Nederland niet anders dan als (werk)bezoek kan niet - zelfs niet bij het kunnen beschikken over een deels bewoonde woning - leiden tot ingezetenschap. De aan- en verkoop en verhuur van onroerend goed in Nederland, waarop appellant heeft gewezen, kan daar niet aan afdoen. Door het verlies van het ingezetenschap van Nederland aan te laten sluiten bij de komst van zijn gezin naar Canada, heeft de Svb een juiste uitleg gegeven aan het begrip ingezetenschap, welke uitleg voorts strookt met het wetsinterpreterend beleid van de Svb, zoals verwoord in SB1027.
4.5.
Het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4.5 overwogene leidt tot de conclusie dat appellant in de periode van 16 april 1981 tot en met 31 augustus 1988 niet verzekerd was ingevolge de AOW. In de periode van 26 augustus 1975 tot en met 16 november 1976 en van 15 mei 1977 tot en met 30 juli 1978 was appellant wel verzekerd ingevolge de AOW omdat hij toen ingezetene van Nederland was in de zin van die wet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, onder gegrondverklaring van het beroep ertegen. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 8:80a Awb verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde. Daarom zal de Raad bepalen dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 78,20 aan reiskosten.
6. Op grond van artikel 8:36, eerste lid, van de Awb wordt ten laste van het Rijk aan de door de Raad opgeroepen getuigen een vergoeding toegekend overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. De te vergoeden reiskosten van de getuige
Moonen voor het bijwonen van de zitting dienen met toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 gesteld te worden op
€ 347,20, voor getuige Goudsmit op € 32,88 en voor getuige Thissen op € 52,22.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 december 2010;
  • draagt de Svb op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.566,20;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
  • bepaalt dat aan getuige Moonen een vergoeding wordt toegekend van € 347,20, aan getuige Goudsmit een vergoeding van € 32,88 en aan getuige Thissen een vergoeding van € 52,22 te betalen door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

UM