ECLI:NL:CRVB:2016:889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/5451 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WAO-uitkering na toegenomen klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Duitsland, had een verzoek ingediend om herziening van zijn WAO-uitkering, die op dat moment was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit verzoek afgewezen, omdat de toename van de klachten van de appellant niet langer dan vier weken had geduurd en de termijn tussen de laatste wijziging van de uitkering en de toename van de klachten meer dan vijf jaar was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de datum van de laatste herziening van de uitkering, 5 maart 2007, als uitgangspunt moest worden genomen voor de beoordeling van de aanspraak op grond van artikel 39a van de WAO. De appellant voldeed niet aan de voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken, omdat er geen toename van de arbeidsongeschiktheid was vastgesteld die langer dan vier weken had geduurd. De Raad heeft ook opgemerkt dat eerdere uitspraken geen nieuwe situatie hebben gecreëerd die de beoordeling zou kunnen veranderen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

14/5451 WIA
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 augustus 2014, 13/2420 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog stukken overgelegd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en het verloop van de procedure wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2. Bij besluit van 21 november 2012 heeft het Uwv het verzoek om de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op dat moment berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, te herzien in verband met toegenomen klachten, afgewezen. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de termijn tussen de laatste wijziging van de uitkering van appellant op 5 maart 2007 en de datum van toename van de klachten van appellant met ingang van 18 april 2012 meer bedraagt dan vijf jaar. Dit betekent dat opnieuw een wachttijd van 104 weken geldt.
2.1.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 9 april 2013 ongegrond verklaard. Daarbij stelt het Uwv zich op het standpunt dat wat betreft het aanvangstijdstip van de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 39a van de WAO dient te gelden de datum van de laatste herziening van de uitkering, te weten 5 maart 2007 en niet de datum van de beslissing op bezwaar van 18 juli 2007, waarbij tot die herziening is besloten. Evenmin kunnen de data 27 augustus 2007 en 6 mei 2009 gelden als aanvangstijdstip, nu de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf die data niet ten minste vier weken heeft geduurd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv mede gelet op vaste rechtspraak van de Raad (verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van 21 januari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP1850) voor de beoordeling van een aanspraak op grond van artikel 39a van de WAO terecht is uitgegaan van de datum 5 maart 2007, zijnde de laatste datum van herziening van de uitkering van appellant. Appellant voldoet daarom niet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken. De rechtbank vindt in genoemde rechtspraak geen steun voor het standpunt van appellant dat van de datum 18 juli 2007 dient te worden uitgegaan als relevant moment voor de toekenning van de uitkering. Ook is er in verband met de eerder door de Raad jegens appellant gewezen uitspraak van 25 januari 2013 geen nieuwe situatie ontstaan. Bij die uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2010, waarbij was geweigerd zijn uitkering te herzien wegens op 6 mei 2009 toegenomen arbeidsongeschiktheid, gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek met in stand lating van de rechtsgevolgen van dat besluit. Dit laatste betekent dat de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 5 maart 2007 ongewijzigd is gebleven. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat in 2007 en/of 2009 geen sprake is geweest van een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid die langer dan vier weken heeft geduurd.
4. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat gelet op artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht het bij de toepassing van artikel 39a van de WAO wat betreft de vijfjaarstermijn niet gaat om de feitelijke ingangsdatum, maar om de datum van het besluit tot vaststelling van de uitkering. Gelet op de medische rapporten is er anders dan de rechtbank stelt wel een periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid aan te wijzen.
5. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, komt in de kern neer op hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
6.2.
Terecht heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank wijst er terecht op dat naar uit vaste rechtspraak van de Raad (zoals de uitspraak van 21 januari 2011) blijkt, voor de beoordeling van een aanspraak op grond van artikel 39a van de WAO moet worden uitgegaan van de laatste datum waarop de uitkering is ingegaan of herzien. Dat is in dit geval de datum 5 maart 2007, zijnde de laatste datum van herziening van de uitkering van appellant. Appellant voldoet daarom niet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat genoemde rechtspraak geen steun biedt voor het standpunt van appellant dat van een andere datum moet worden uitgegaan als relevant moment voor de toekenning van de uitkering. Tot slot wijst de rechtbank er terecht op dat er in verband met de eerdere door de Raad jegens appellant gewezen uitspraak van 25 januari 2013 geen nieuwe situatie is ontstaan. Het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2010 is bij die uitspraak wegens een motiveringsgebrek weliswaar gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit zijn daarbij in stand gelaten. Dit laatste betekent, zoals het Uwv in het verweerschrift terecht opmerkt, dat daarmee is komen vast te staan dat er geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 mei 2009 die meer dan vier weken heeft geduurd. Ook de Raad is uit de voorhanden gedingstukken niet gebleken dat op een ander moment de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, welke toename langer dan vier weken heeft geduurd.
7. Uit hetgeen is overwogen onder 6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt

NK