ECLI:NL:CRVB:2016:885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
15/3989 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe bijstandsaanvraag na intrekking wegens ontbreken hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 7 oktober 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsuitkering zien intrekken na een huisbezoek op 28 april 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond concludeerde dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat leidde tot de intrekking van de bijstand. Deze beslissing werd in rechte onaantastbaar verklaard.

Na de intrekking diende de appellant op 3 juni 2014 een nieuwe aanvraag in voor bijstand. Het college weigerde deze aanvraag op 8 juli 2014, omdat er geen wijziging van omstandigheden was aangetoond die zou rechtvaardigen dat de appellant nu wel hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de appellant voldoende bewijs had geleverd voor een wijziging van omstandigheden. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde, ondanks zijn beweringen over aangetroffen levensmiddelen en het feit dat hij slapend was aangetroffen tijdens een huisbezoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de woon- en leefsituatie van de appellant niet duidelijk was, waardoor de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

Uitspraak

15/3989 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 april 2014, 15/99 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.J. van de Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Voor appellant is
mr. Van de Kerkhof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 oktober 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het college, na een huisbezoek (huisbezoek 1) aan de woning op het door appellant opgegeven adres aan de [adres] (opgegeven adres), de bijstand met ingang van 28 april 2014 ingetrokken. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft dat niet doorgegeven aan het college, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verstrekt. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft op 3 juni 2014 een aanvraag ingediend om opnieuw in aanmerking te komen voor bijstand. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 25 juni 2014 een spreekkamergesprek en aansluitend een huisbezoek (huisbezoek 2) aan de woning op het opgegeven adres plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat er ten opzichte van huisbezoek 1 wel enige verandering is opgetreden, maar niet zodanig dat aannemelijk is geworden dat appellant nu wel hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een wijziging van omstandigheden in die zin dat appellant nu wel zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Appellant stelt dat tijdens huisbezoek 2 sprake was van vers eten in de keuken en dat hij tijdens een huisbezoek op 14 oktober 2014 slapend is aangetroffen op het opgegeven adres. Dat appellant op 14 oktober 2014 slapend is aangetroffen is niet van belang, want dit valt buiten de hier te beoordelen periode, die loopt van 3 juni 2014 tot en met 8 juli 2014. Wat de aangetroffen levensmiddelen betreft, geldt dat tijdens huisbezoek 2 ten opzichte van huisbezoek 1, naast de levensmiddelen die tijdens huisbezoek 1 zijn aangetroffen en ook toen al (ver) over de houdbaarheidsdatum waren, een kuipje boter (over de houdbaarheidsdatum), een doosje eieren en een cervelaatworst zijn aangetroffen. In het licht van wat er overigens is geconstateerd tijdens huisbezoek 2, is dat te weinig om aan te nemen dat appellant nu wel aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldoet. In de drie slaapkamers lagen of stonden tegen de muur matrassen zonder lakens. Voor zover daar dekbedden op lagen, ontbraken dekbedovertrekken. Op de vraag in welke van de drie slaapkamers appellant sliep, antwoordde hij overal wel eens te slapen. In de badkamer waren geen handdoeken, geen wasmand en geen kleren aanwezig. In een van de slaapkamers is een met een hangslot afgesloten kledingkast aangetroffen. Daarin lag kleding, waarvan veel verpakt was in plastic. Op de vraag of dit zijn kleding was, wilde appellant geen antwoord geven. Sokken en ondergoed zijn in de woning niet aangetroffen. In de periode gelegen tussen de huisbezoeken 1 en 2 is slechts 2 m3 water verbruikt en heeft geen lediging plaatsgevonden van containers voor afval op het opgegeven adres. In de schuur stonden vele dozen en gebruiksartikelen. Gevraagd naar de opslag daarvan, wilde appellant ook daarop geen antwoord geven.
4.4.
Uit de in 4.3 weergegeven waarnemingen en het nalaten antwoord te geven op gestelde vragen, volgt dat de woon- en leefsituatie van appellant niet duidelijk is geworden. Appellant is er gelet daarop niet in geslaagd om aan te tonen dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een voordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

HD