ECLI:NL:CRVB:2016:876
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na WIA-beoordeling en geschiktheid voor geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als bakker werkzaam was, had zich op 1 augustus 2011 ziek gemeld vanwege longklachten en spataderen. Na afloop van de wettelijke wachttijd werd vastgesteld dat hij met ingang van 29 juli 2013 geen recht meer had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat hij geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder die van samensteller metaalwaren.
Appellant meldde zich op 7 maart 2014 opnieuw ziek terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Hij ontving vanaf 11 april 2014 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Een verzekeringsarts concludeerde op 9 mei 2014 dat appellant geschikt was voor de eerder geselecteerde functies, wat leidde tot de beslissing dat hij met ingang van 10 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts rekening had gehouden met de medische klachten van appellant. In hoger beroep voerde appellant aan dat er een nader medisch onderzoek had moeten plaatsvinden en dat zijn klachten waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functie van samensteller metaalwaren en dat er geen reden was om de eerdere beslissing te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.