ECLI:NL:CRVB:2016:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
13/666 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na medisch onderzoek naar psychische klachten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, was in 2001 uitgevallen met lage rug- en heupklachten en ontving sinds 2002 een WAO-uitkering. Na verschillende herbeoordelingen en een medisch onderzoek in 2007, concludeerde het Uwv dat appellant niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek naar de psychische klachten van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er zijn voldoende aanwijzingen dat appellant nooit heeft geleden aan een ernstige psychotische depressie en dat hij in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen, wat leidt tot de herziening van zijn recht op WAO-uitkering met terugwerkende kracht.

Uitspraak

13/666 WAO
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
20 december 2012, 12/3153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Loontjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur. In 2001 is hij uitgevallen met lage rug- en heupklachten. Met ingang van 9 mei 2002 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Na verschillende wijzigingen van het arbeidsongeschiktheidspercentage en een bezwaar- en beroepsprocedure is de
WAO-uitkering laatstelijk bij besluit van 30 mei 2007 met ingang van 10 januari 2006 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Aan dit besluit van
30 mei 2007 zijn een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van dat onderzoek een rapport van
8 maart 2007 opgemaakt en fysieke beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding op 15 augustus 2005 is appellant op 16 mei 2007 in het kader van de Ziektewet gezien door de verzekeringsarts J. Melse. In het rapport van
16 mei 2007 schrijft de verzekeringsarts dat appellant bij het spreekuur huilend en met voortdurend gesloten ogen binnenkomt aan de hand van zijn neef. Het is moeilijk appellant te bereiken, hij is erg afwezig. De neef overhandigt een brief van psychiater S. Gülsaçan van
11 mei 2007 waarin als diagnose voor appellant is gesteld depressieve stoornis, chronisch, ernstig, met psychotische kenmerken. De neef, gevraagd naar de reden waarom appellant niet is opgenomen, verklaart dat de familie ervoor gekozen heeft om zelf een zorg cordon te creëren. In het actueel oordeel van 23 mei 2007 stelt Melse vast dat appellant niet over benutbare mogelijkheden beschikt. Bij besluit van 11 september 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 augustus 2007, bij wege van voorschot, een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3.
In 2011 vindt een medisch heronderzoek plaats. In het gezamenlijk rapport van de stafverzekeringsarts Lemmers en verzekeringsarts Van der Brand van 23 februari 2011 is als context van de claimbeoordeling onder meer vermeld: “Uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden. Het medisch oordeel was mede gebaseerd op informatie van deze behandelaar. Er bestaat derhalve een kans dat de belastbaarheid van cliënt onjuist is ingeschat.” De verzekeringsartsen hebben in het rapport van 23 februari 2011 na het verrichten van psychisch en lichamelijk onderzoek geconcludeerd dat sprake is van beperkingen op basis van lichamelijke afwijkingen, maar niet op basis van ernstig psychisch lijden. Aangenomen mag worden dat appellant eigenlijk doorlopend belastbaar is geweest conform de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2007 die forse beperkingen heeft opgenomen voor zwaar lichamelijk werk en voor schouderbelasting. Appellant is vanaf 2007 doorlopend geschikt geweest voor gangbare arbeid met inachtneming van zijn lichamelijke beperkingen. De beperkingen van appellant zijn door Lemmers vastgelegd in de FML van 11 maart 2011.
1.4.
Op verzoek van Lemmers heeft psychiater Kondakçi consultgesprekken gevoerd met appellant op 23 februari 2011 en 13 mei 2011 en daarvan rapporten opgemaakt van
26 februari en 14 mei 2011. Uit deze rapporten komt naar voren dat appellant desgevraagd naar zijn psychische problemen aan de verzekeringsartsen heeft verteld dat hij niets meer weet van de behandeling door psychiater Gülsaçan. Zijn vader zou hem erheen gebracht hebben. In 2007 was hij er slecht aan toe. Welke klachten hij toen had weet appellant niet meer. Kondakçi geeft in zijn rapport over appellant te kennen dat differentiaal diagnostisch een (ongedifferentieerde) somatoforme stoornis overwogen dient te worden. Hij ziet geen eenduidige aanwijzingen voor ernstige psychopathologie, met name niet voor een psychotische stoornis, een ernstige affectieve stoornis of angststoornis. Hoewel hij niet kan beoordelen in hoeverre er in 2007 al dan niet sprake is geweest van een dergelijke stoornis, ziet hij op basis van het verhaal van appellant en de voorhanden zijnde informatie vooralsnog geen overtuigende aanwijzingen dat appellant in het verleden heeft geleden aan een psychotische stoornis, al dan niet gerelateerd aan een affectief beeld. Een forse rouwreactie als gevolg van het overlijden van zijn moeder in 2007 kan niet worden uitgesloten. Hij acht een psychiatrisch onderzoek geïndiceerd waarbij alle beschikbare informatie betreffende de psychische beperkingen van appellant rondom 2007 bij medische specialisten en de huisarts wordt opgevraagd en betrokken.
1.5.
Lemmers heeft met inachtneming van het rapport van Kondakçi van 14 mei 2011 en na telefonisch overleg met de huisarts van appellant op 31 mei 2011 een aanvullend rapport van 31 mei 2011 opgesteld. Lemmers heeft daarin geconcludeerd dat uit het onderzoek is gebleken dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit sprake is geweest van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Uit specialistisch onderzoek en gedocumenteerd overleg wat van de huisarts door de jaren is ontvangen is het duidelijk dat er tussen 2002 en 2010 nooit sprake is geweest van een psychotische stoornis. Hij ziet geen aanleiding de eerder vastgestelde FML te wijzigen. In de FML van 11 maart 2011 vastgelegde beperkingen van appellant zijn opnieuw vastgelegd in een FML van 9 september 2011.
1.6.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant die met ingang van 13 augustus 2007 bij wege van voorschot was toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van die datum ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Het voorschot is beëindigd met ingang van 13 augustus 2007. Bij besluit van 9 december 2011 is van appellant over de periode van 13 augustus 2007 tot en met 31 oktober 2011 een bedrag van € 65.631,88 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
2.1.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van
9 november 2011 is appellant gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 14 mei 2012 concludeert deze dat bij het bezoek aan de verzekeringsarts op
16 mei 2007 sprake geweest moet zijn van simulatie. De diagnose van Gülsaçan dat sprake is van een therapieresistente, ernstige, chronische depressie met paranoïde kenmerken is niet aannemelijk, omdat bij appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts op 5 februari 2007 geen psychopathologie werd genoemd of gevonden en een chronische depressie pas wordt gesteld nadat deze gedurende zes maanden aanwezig is. Verder is het aannemelijk dat de huisarts van een chronische depressie op de hoogte zou zijn geweest, wat niet het geval was. Een forse rouwreactie naar aanleiding van het overlijden van de moeder van appellant acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aannemelijk, nu de behandeling bij Gülsaçan al gestopt was vóór het overlijden van de moeder van appellant. Na het beëindigen van de behandeling bij Gülsaçan en het overlijden van zijn moeder heeft appellant geen hulp gezocht bij huisarts, maatschappelijk werk of GGZ. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de door Gülsaçan gestelde diagnose evenmin onderbouwd door de aan appellant voorgeschreven medicatie. Zij concludeert dat er geen feitelijke onderbouwing is voor de stelling dat appellant in augustus 2007 een ernstige chronische therapieresistente depressie met paranoïde kenmerken heeft omdat de klachten niet ondersteund worden met voldoende plausibele medische feiten. De aanwezigheid van een eventueel andere psychiatrische stoornis kan evenmin voldoende plausibel worden onderbouwd. Nu de huisarts appellant niet kent met psychische klachten of een psychiatrisch ziektebeeld, eigen onderzoek van de verzekeringsarts evenmin daarop wijst en ook de psychiater bij eigen onderzoek geen psychopathologie waarneemt is er geen reden om aanvullend onderzoek te verrichten.
2.2.
Bij besluit van 31 mei 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2011 met inachtneming van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2012 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 mei 2012 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen en de consulten van psychiater Kondakçi, tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek naar de psychische klachten van appellant op een voldoende zorgvuldige en uitgebreide wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat appellant nooit heeft geleden aan een ernstige psychotische depressie terwijl ook anderszins in de relevante periode niet is gesproken van een psychiatrische aandoening. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een psychiatrische expertise. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding geeft te twijfelen aan de psychische belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Verder is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek naar de fysieke beperkingen eveneens op een voldoende zorgvuldige en uitgebreide wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet wordt overschreden en heeft geen aanleiding gezien het arbeidsongeschiktheidspercentage 45-55% voor onjuist te houden.
4. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat door hem in bezwaar en beroep is aangevoerd. Verder heeft hij hierna te bespreken arbeidskundige gronden aangevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wat is in dit geval gesteld?
5.1.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat appellant ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 16 mei 2007 de verzekeringsarts door zijn handelen en presentatie, aangevuld door de verklaringen van zijn neef en de namens appellant overhandigde informatie van psychiater Gülsaçan, onjuist heeft geïnformeerd over zijn medische situatie. Dit heeft tot gevolg gehad dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 13 augustus 2007 ten onrechte werd betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Appellant was niet om medische redenen buiten staat om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van zijn klachten en belemmeringen in verband waarmee hem het verwijt treft dat hem ten onrechte tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieplicht.
Ten onrechte uitkering bij wege van voorschot verstrekt?
5.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van het geheel van de omtrent appellant voorliggende medische gegevens buiten twijfel is gesteld dat appellant op
13 augustus 2007 in staat was loonvormende arbeid te verrichten en voorts dat hem het verwijt treft bij het medisch onderzoek op 16 mei 2007 dat heeft geleid tot toekenning van WAO-uitkering bij wege van voorschot naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%, de onderzoekende arts bewust te hebben misleid door, zowel in de presentatie van zijn klachten, als met de over hem door Gülsaçan en door zijn begeleider tijdens het spreekuur verstrekte en onjuist gebleken inlichtingen, een ernstige psychiatrische ziekte voor te (doen) wenden. De conclusies van de verzekeringsartsen zoals hiervoor weergegeven onder 1.3, 1.5 en 2.1 zijn stellig, eenduidig en overtuigend gemotiveerd. De afwezigheid van een psychotische stoornis in het verleden is genoegzaam onderbouwd met het rapport van psychiater Kondakçi. De door Gülsaçan in zijn brief van 11 mei 2007 gestelde diagnose chronisch depressieve stoornis met psychotische kenmerken is evenmin aannemelijk, omdat appellant in februari 2007 nog gezien was door de verzekeringsarts van het Uwv en toen alleen sprake was van fysieke klachten. De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging dat de aanwezigheid van een rouwreactie als gevolg van het overlijden van de moeder van appellant niet aannemelijk is alleen al omdat appellant volgens zijn eigen opgave door Gülsaçan is behandeld van maart tot en met juni 2007, terwijl de moeder van appellant is overleden in september 2007. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar overweging dat geen aanleiding bestaat voor een nadere psychiatrische expertise omdat het Uwv, overeenkomstig het advies van Kondakçi, alle beschikbare informatie uit de behandelend sector van rond 2007 heeft betrokken bij het medisch onderzoek en appellant ook in hoger beroep geen medische onderbouwing heeft aangeleverd voor de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische aandoening ten tijde in geding. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van kinderen van appellant kunnen in dit verband niet tot een ander oordeel leiden. Omdat appellant niet om medische reden buiten staat was om de verzekeringsarts op 16 mei 2007 een volledig en juist beeld te geven van zijn klachten en belemmeringen, treft hem het verwijt dat hem als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieplicht ten onrechte tot een te hoog bedrag als voorschot op zijn uitkering is verstrekt. Het Uwv heeft daarom terecht het recht van appellant op een WAO-uitkering met terugwerkende kracht herzien.
5.3.
Er is evenmin grond voor twijfel aan de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Het Uwv heeft met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 april 2013 op inzichtelijke en overtuigende wijze gereageerd op de arbeidskundige gronden van appellant en toegelicht waarom geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Met betrekking tot wat appellant in reactie op het rapport van 26 april 2013 heeft aangevoerd tegen de functie met SBC-code 111180 op het punt van afwisseling van houding geldt dat door de verzekeringsarts in de FML geen bijzondere eisen zijn gesteld aan de afwisseling van houding. Daarbij is het betoog van appellant dat in de functie slechts twee maal per dag vertreden zou kunnen worden, gelet op wat daarover is opgenomen in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 april 2013 in combinatie met de omschrijving bij aspect 4.18, 4.19 en 5.3 van het resultaat functiebeoordeling, niet voldoende onderbouwd. Met betrekking tot de grond dat de opleiding van appellant voor de functie met SBC-code 271130 niet voldoet aan de opleidingseis wordt het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat hier geen sprake is van een strikte opleidingseis en dat de combinatie van onderwijs en werkervaring van appellant in dit geval voldoen.
5.4.
Het overwogene onder 5.1 tot en met 5.3 voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal

HD