ECLI:NL:CRVB:2016:864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/5858 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 82, vierde lid, Wet WIA met betrekking tot WGA-uitkering en Ziektewetuitkering bij zwangerschap of bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van artikel 82, vierde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De zaak betreft een geschil tussen een B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toerekening van WGA-uitkeringen. De appellante, een eigenrisicodrager voor de Wet WIA, betwistte dat de kosten van de WGA-uitkering van een werkneemster, die ziek was geworden door zwangerschaps- of bevallingsklachten, ten laste van haar moesten komen. De Raad oordeelde dat de kosten van de WGA-uitkering niet ten laste van de werkgever worden gebracht als de klachten ten gevolge van zwangerschap of bevalling de grond zijn voor de toekenning van ziekengeld. Dit is alleen van toepassing als de WGA-uitkering direct aansluit op een wachttijd waarin laatstelijk een ZW-uitkering is ontvangen. De Raad concludeerde dat in dit geval aan deze voorwaarden was voldaan, waardoor de appellante niet verantwoordelijk was voor de WGA-kosten. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/5858 WIA
Datum uitspraak: 11 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 september 2014, 13/823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Zijl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.D. van Someren en E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). [X.] (werkneemster) was in dienst van appellante en is op 2 oktober 2008 uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Zij voltooide de wachttijd voor toekenning van een WIA-uitkering in december 2010. Bij besluit van 23 november 2010 is aan appellante een loonsanctie opgelegd tot 13 december 2011. Bij besluit van eveneens 23 november 2010 is de beoordeling van de WIA-aanvraag van de werkneemster opgeschort. Bij besluit van
26 oktober 2011 (toekenningsbesluit) is haar van 13 december 2011 tot 13 mei 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2011 (toerekeningsbesluit) heeft het Uwv appellante meegedeeld dat het Uwv de WGA-uitkering over de periode 13 december 2011 tot
13 mei 2012 aan de werkneemster zal betalen en achteraf op appellante zal verhalen.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het Uwv werkneemster meegedeeld dat zij per
6 juni 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij met ingang van die datum ziek is wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten. De uitkering wordt overgemaakt aan appellante. Appellante is bij brief van dezelfde datum in kennis gesteld van het besluit van 3 augustus 2012.
1.4.
Bij brief van 27 december 2012 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het toerekeningsbesluit. Appellante stelt dat nu aan de werkneemster per 6 juni 2011 een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW is toegekend omdat haar arbeidsongeschiktheid vanaf die datum gerelateerd was aan haar zwangerschap, de WGA-uitkering op grond van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA niet voor rekening van appellante komt. Appellante heeft erop gewezen dat de ZW-uitkering na het verstrijken van de bezwaartermijn tegen het toerekeningsbesluit is toegekend en zij er ook pas na die bezwaartermijn mee bekend werd dat de WGA-uitkering van de werkneemster het gevolg is van zwangerschap.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het toerekeningsbesluit afgewezen. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 3 augustus 2012 een nieuw feit is, maar dat dit geen reden is om terug te komen van het toerekeningsbesluit. De uitzondering van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA is alleen aan de orde indien de op de eerste dag van de wachttijd bestaande arbeidsongeschiktheid leidt tot zowel toekenning van een ZW-uitkering als - na voltooiing van de wachttijd - van een WGA-uitkering. Nu de eerste dag van de wachttijd 2 oktober 2008 was en aan de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster pas vanaf 6 juni 2011 mede haar zwangerschap ten grondslag lag, in verband waarmee haar met ingang van die datum een
ZW-uitkering is toegekend, is artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA hier niet van toepassing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Voor de toepassing van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA is vereist dat gedurende de gehele wachttijd, dus vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid, recht bestond op ziekengeld. In de Memorie van Toelichting bij de Wet WIA (Kamerstukken II 2004-2005, 30034, nr. 3,
blz. 204) staat vermeld dat in het vierde lid van het huidige artikel 82 een aantal uitzonderingen is opgenomen op de in het eerste lid omschreven groep van werknemers voor wie het eigen risico dragen geldt. De eigenrisicodrager draagt het risico van betaling van de uitkering niet voor de verzekerde die gedurende de wachttijd ziekengeld ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze passage zo te worden gelezen dat de verzekerde gedurende de gehele wachttijd ziekengeld ontvangt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit paragraaf 10.4 van het algemene deel van de Memorie van Toelichting (blz. 86) volgt dat de wetgever heeft beoogd risicoselectie te voorkomen door het ziekengeld voor bijvoorbeeld werkneemsters die als gevolg van zwangerschap of bevalling ziek worden, orgaandonoren en heringetreden arbeidsgehandicapten die opnieuw ziek worden door het Uwv te laten bekostigen. Vervolgens wordt vermeld dat het voor de hand ligt om bij de financiering van de WGA-lasten van deze groepen aan te sluiten bij de financiering van het ziekengeld. Nu de werkneemster alleen gedurende het laatste gedeelte van de (verlengde) wachttijd ziekengeld heeft ontvangen, wordt niet aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA voldaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de tekst van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA niet de eis stelt dat zowel de WGA-uitkering als de ZW-uitkering uit de dienstbetrekking moet voortvloeien, maar voldoende is dat de werknemer uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan recht had op een ZW-uitkering. Aan die voorwaarde is voldaan. Uit de woorden “recht hebben op een Ziektewetuitkering uit een dienstbetrekking” kan niet worden afgeleid dat het zou moeten gaan om het recht op
ZW-uitkering op de eerste dag van de wachttijd, maar juist om het recht op ZW-uitkering aan het einde van de wachttijd. De rechtbank motiveert niet waarom de door haar aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting zo moet worden begrepen dat gedurende de gehele wachttijd recht op ziekengeld moet hebben bestaan, terwijl dit juist de kern van het geschil is. Evenmin motiveert de rechtbank waarom het oogmerk van de wetgever om risicoselectie door werkgevers te voorkomen (dat wil zeggen: dat werkgevers bepaalde groepen werknemers niet zouden aannemen vanwege het hogere risico op toekenning van een WGA-uitkering) moet betekenen dat ook gedurende de gehele wachttijd recht op ziekengeld moet hebben bestaan. Werkgevers kunnen immers ook aangezet worden tot risicoselectie vanwege het risico dat arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling tijdens de wachttijd ontstaat.
4. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen en benadrukt dat het bij de in artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA genoemde uitzondering moet gaan om de situatie dat zowel de WGA-uitkering als de ZW-uitkering voortkomt uit de dienstbetrekking. Dat was op de eerste dag van de wachttijd niet het geval. Ter zitting is in dit verband opgemerkt dat de ZW-uitkering van werkneemster niet is voortgekomen uit de dienstbetrekking, maar uit de zwangerschap, die zich pas in het derde ziektejaar voordeed. Voorts heeft het Uwv ter zitting betoogd dat de wetgever heeft beoogd om een WGA-uitkering die volgt op een ZW-uitkering, op grond van bepaalde oorzaken wél en op grond van andere oorzaken niet voor rekening van de werkgever te brengen. De wetgever heeft niet aangegeven per welk moment de oorzaak beoordeeld moet worden. Het is logisch om te kijken naar de eerste ziektedag. Als er later een andere ziekteoorzaak ontstaat, die parallel loopt aan de oorzaak op de eerste ziektedag of daarvoor in de plaats komt, dan zorgt die oorzaak er (al dan niet mede) voor dat betrokkene ongeschikt blijft voor het verrichten van zijn arbeid. De periode van ziekte wordt door die nieuwe oorzaak mogelijk verlengd, maar brengt geen andere duiding aan de oorzaak van de voorliggende ziekteperiode. Het is minder logisch om de gewijzigde oorzaak die bestaat per het einde van de wachttijd als uitgangspunt te nemen en die met terugwerkende kracht bepalend te laten zijn voor de hele voorliggende ziekteperiode.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In dit geding staat centraal de uitleg van artikel 82 van de Wet WIA en meer in het bijzonder de verhouding tussen het eerste en vierde lid van dat artikel. Deze leden luiden als volgt:
“1. De eigenrisicodrager draagt gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen periode nadat het recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het risico van de betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond alsmede het risico van betaling van de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 74, eerste lid, aan de rechthebbende of rechthebbenden, bedoeld in dat lid.”
en
“4. Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitkering wordt toegekend aan de verzekerde die uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan, recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (…).”
5.2.
Tevens is in dit geding artikel 29a van de Zw van belang, luidend als volgt:
“1. De vrouwelijke verzekerde heeft, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
2. De vrouwelijke verzekerde die in de periode, waarin zij recht had kunnen hebben op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid, heeft recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
3. De vrouwelijke verzekerde heeft geen recht op ziekengeld over perioden waarover zij uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, eerste lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg geniet.
4. Nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geëindigd, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.(…).”
5.3.
Niet in geschil is dat de werkneemster op de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stond tot appellante. Gelet hierop draagt appellante als eigenrisicodrager het risico van de betaling van de aan werkneemster toegekende WGA-uitkering, tenzij de situatie als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA zich voordoet.
5.4.
De eerste vraag die partijen bij de uitleg van deze bepaling verdeeld houdt, is hoe de zinsnede “die uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan, recht had op een uitkering krachtens de Ziektewet” moet worden opgevat. Volgens dit artikellid moet uit één en dezelfde dienstbetrekking zowel het recht op een ZW-uitkering als op een WGA-uitkering zijn ontstaan. Met “uit de dienstbetrekking zijn ontstaan” is daarbij onmiskenbaar bedoeld dat de betreffende werknemer op grond van die dienstbetrekking verzekerd is en zijn aanspraken daarom aan de zo ontstane verzekering krachtens de ZW en de Wet WIA ontleent. In dit geval is dat het dienstverband van werkneemster met appellante.
5.5.
Niet onderschreven wordt de uitleg die het Uwv heeft gegeven, namelijk dat het recht op ziekengeld van de werkneemster voortkomt uit klachten van zwangerschap en bevalling en niet rechtstreeks uit de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 82, vierde lid van de Wet WIA. Deze redenering verwart de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid met de grondslag van de verzekering, namelijk het werknemerschap in de zin van artikel 3 en verder in samenhang met artikel 20 van de ZW en in de zin van artikel 7 en verder van de Wet WIA. Ook voor zover de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster uit klachten van zwangerschap en bevalling voortkwam, kwam de verzekering van het arbeidsongeschiktheidsrisico voort uit de dienstbetrekking waaraan zij haar werknemerschap ontleende. De omstandigheid dat het recht op ziekengeld eerst gerealiseerd wordt door een beslissing van het Uwv een uitkering krachtens de ZW toe te kennen, doet er niet aan af dat de verzekerde recht heeft op een uitkering krachtens de ZW op grond van een dienstbetrekking.
5.6.
Vervolgens moet het standpunt van het Uwv worden beoordeeld dat de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken op de eerste dag van die ongeschiktheid bepalend is voor de toerekening. Noch in de tekst van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA noch in de wetsgeschiedenis worden aanknopingspunten gezien voor de juistheid van deze opvatting. De tekst spreekt slechts over een recht op ziekengeld als voorwaarde voor het niet toepassen van het eerste lid, terwijl in de tot 1 augustus 2009 geldende tekst van het vierde lid wordt gesproken over de toekenning van een WGA-uitkering in aansluiting op een voordien op grond van de ZW toegekende uitkering. Vanuit de (in de Memorie van Toelichting uitgedrukte) strekking van het vierde lid van artikel 82, namelijk voorkoming van een negatieve risicoselectie door werkgevers van vrouwen in de vruchtbare leeftijd, ligt een beperking van de toepassing van die bepaling tot gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid op de eerste dag een gevolg is van zwangerschap of bevalling niet voor de hand. Dat zou immers impliceren dat het risico van betaling van de uitkering van vrouwen die gedurende langere tijd arbeidsongeschikt zijn wegens klachten voortkomend uit zwangerschap of bevalling en om die reden eerst ziekengeld en vervolgens een WGA-uitkering toegekend wordt, door de werkgever moet worden gedragen, indien het eerste, eventueel kort durende verzuim een andere oorzaak dan zwangerschap of bevalling heeft.
5.7.
Gegeven het wettelijke oogmerk van het voorkomen van negatieve risicoselectie van vrouwen in de vruchtbare leeftijd, ligt het wel in de rede - overeenkomstig de oorspronkelijke tekst van het artikellid - voor de toepasselijkheid van artikel 82, vierde lid, de eis te stellen dat de WGA-uitkering wordt toegekend in directe aansluiting op een op grond van de Ziektewet toegekende uitkering. Bij een aansluitende opeenvolging van ziekengeld op grond van artikel 29a ZW en een WGA-uitkering, welke hun verzekeringsgrondslag in dezelfde dienstbetrekking vinden, bestaat immers het vermoeden dat het gaat om een voortduren van dezelfde klachten voortkomend uit zwangerschap of bevalling, hoewel niet als een vereiste in de wet is geformuleerd dat in elk individueel geval dit vermoeden dient te worden getoetst.
5.8.
Gelet op het vorenstaande treffen de hogerberoepsgronden doel. Artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA strekt er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2004-2005, 30 043, nr. 3 blz. 86) toe dat bij, voor zover hier van belang, werkneemsters die ziek worden ten gevolge van zwangerschap of bevalling aansluiting wordt gezocht bij de financiering van het vangnet-ZW om risicoselectie door de werkgever te voorkomen. Dit betekent dat de WGA-lasten van deze groep landelijk, dat wil zeggen door alle werkgevers, gefinancierd worden. Gelet op deze wens om een negatieve risicoselectie van vrouwen te voorkomen, moet het vierde lid van artikel 82 van de Wet WIA zo uitgelegd worden dat de kosten van de WGA-uitkering niet ten laste van een werkgever worden gebracht, als de klachten ten gevolge van zwangerschap of bevalling grond zijn geweest tot de toekenning van ziekengeld krachtens de verzekering op grond van de dienstbetrekking van de werkneemster met die werkgever. Daarbij dient wel de eis gesteld te worden dat de
WGA-uitkering wordt toegekend in directe aansluiting op een wachttijd, waarin laatstelijk een uitkering op grond van de ZW werd ontvangen. Er is daarbij geen grond een onderscheid te maken tussen de tekst van artikel 82, vierde lid, zoals luidende voor en de tekst vanaf
1 augustus 2009, zodat de vraag welke tekst in het geval van appellante van toepassing is, niet hoeft te worden beantwoord.
5.9.
Nu werkneemster per 13 december 2011 een WGA-uitkering heeft gehad, direct aansluitend op het haar per 6 juni 2011 krachtens artikel 29a van de ZW toegekende ziekengeld wegens klachten van zwangerschap of bevalling, doet zich de situatie van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA voor, zodat appellante niet het risico draagt van de betaling van de WGA-uitkering.
5.10.
Wat in 5.1 tot en met 5.9 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en het primaire besluit dient te worden herroepen. Nu er geen grond is om de WGA-uitkering op appellante te verhalen zal ook het toerekeningsbesluit worden herroepen.
5.11.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.728,- voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 april 2013;
- herroept de besluiten van 15 januari 2013 en 26 oktober 2011 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het besluit van 24 april 2013;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.728,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 811,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP