1.5.Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het toerekeningsbesluit afgewezen. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 3 augustus 2012 een nieuw feit is, maar dat dit geen reden is om terug te komen van het toerekeningsbesluit. De uitzondering van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA is alleen aan de orde indien de op de eerste dag van de wachttijd bestaande arbeidsongeschiktheid leidt tot zowel toekenning van een ZW-uitkering als - na voltooiing van de wachttijd - van een WGA-uitkering. Nu de eerste dag van de wachttijd 2 oktober 2008 was en aan de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster pas vanaf 6 juni 2011 mede haar zwangerschap ten grondslag lag, in verband waarmee haar met ingang van die datum een
ZW-uitkering is toegekend, is artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA hier niet van toepassing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Voor de toepassing van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA is vereist dat gedurende de gehele wachttijd, dus vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid, recht bestond op ziekengeld. In de Memorie van Toelichting bij de Wet WIA (Kamerstukken II 2004-2005, 30034, nr. 3,
blz. 204) staat vermeld dat in het vierde lid van het huidige artikel 82 een aantal uitzonderingen is opgenomen op de in het eerste lid omschreven groep van werknemers voor wie het eigen risico dragen geldt. De eigenrisicodrager draagt het risico van betaling van de uitkering niet voor de verzekerde die gedurende de wachttijd ziekengeld ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze passage zo te worden gelezen dat de verzekerde gedurende de gehele wachttijd ziekengeld ontvangt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit paragraaf 10.4 van het algemene deel van de Memorie van Toelichting (blz. 86) volgt dat de wetgever heeft beoogd risicoselectie te voorkomen door het ziekengeld voor bijvoorbeeld werkneemsters die als gevolg van zwangerschap of bevalling ziek worden, orgaandonoren en heringetreden arbeidsgehandicapten die opnieuw ziek worden door het Uwv te laten bekostigen. Vervolgens wordt vermeld dat het voor de hand ligt om bij de financiering van de WGA-lasten van deze groepen aan te sluiten bij de financiering van het ziekengeld. Nu de werkneemster alleen gedurende het laatste gedeelte van de (verlengde) wachttijd ziekengeld heeft ontvangen, wordt niet aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA voldaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de tekst van artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA niet de eis stelt dat zowel de WGA-uitkering als de ZW-uitkering uit de dienstbetrekking moet voortvloeien, maar voldoende is dat de werknemer uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan recht had op een ZW-uitkering. Aan die voorwaarde is voldaan. Uit de woorden “recht hebben op een Ziektewetuitkering uit een dienstbetrekking” kan niet worden afgeleid dat het zou moeten gaan om het recht op
ZW-uitkering op de eerste dag van de wachttijd, maar juist om het recht op ZW-uitkering aan het einde van de wachttijd. De rechtbank motiveert niet waarom de door haar aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting zo moet worden begrepen dat gedurende de gehele wachttijd recht op ziekengeld moet hebben bestaan, terwijl dit juist de kern van het geschil is. Evenmin motiveert de rechtbank waarom het oogmerk van de wetgever om risicoselectie door werkgevers te voorkomen (dat wil zeggen: dat werkgevers bepaalde groepen werknemers niet zouden aannemen vanwege het hogere risico op toekenning van een WGA-uitkering) moet betekenen dat ook gedurende de gehele wachttijd recht op ziekengeld moet hebben bestaan. Werkgevers kunnen immers ook aangezet worden tot risicoselectie vanwege het risico dat arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling tijdens de wachttijd ontstaat.
4. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen en benadrukt dat het bij de in artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA genoemde uitzondering moet gaan om de situatie dat zowel de WGA-uitkering als de ZW-uitkering voortkomt uit de dienstbetrekking. Dat was op de eerste dag van de wachttijd niet het geval. Ter zitting is in dit verband opgemerkt dat de ZW-uitkering van werkneemster niet is voortgekomen uit de dienstbetrekking, maar uit de zwangerschap, die zich pas in het derde ziektejaar voordeed. Voorts heeft het Uwv ter zitting betoogd dat de wetgever heeft beoogd om een WGA-uitkering die volgt op een ZW-uitkering, op grond van bepaalde oorzaken wél en op grond van andere oorzaken niet voor rekening van de werkgever te brengen. De wetgever heeft niet aangegeven per welk moment de oorzaak beoordeeld moet worden. Het is logisch om te kijken naar de eerste ziektedag. Als er later een andere ziekteoorzaak ontstaat, die parallel loopt aan de oorzaak op de eerste ziektedag of daarvoor in de plaats komt, dan zorgt die oorzaak er (al dan niet mede) voor dat betrokkene ongeschikt blijft voor het verrichten van zijn arbeid. De periode van ziekte wordt door die nieuwe oorzaak mogelijk verlengd, maar brengt geen andere duiding aan de oorzaak van de voorliggende ziekteperiode. Het is minder logisch om de gewijzigde oorzaak die bestaat per het einde van de wachttijd als uitgangspunt te nemen en die met terugwerkende kracht bepalend te laten zijn voor de hele voorliggende ziekteperiode.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.