ECLI:NL:CRVB:2016:85

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/3931 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een administratief medewerkster na psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als administratief medewerkster werkte voor 16 uur per week. Appellante heeft zich op 6 februari 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts appellante per 19 november 2013 arbeidsgeschikt verklaard voor haar functie. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens besloten dat appellante vanaf die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv op 4 juni 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de conclusie van de verzekeringsarts. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij door haar klachten niet in staat is haar werk te verrichten en heeft medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad oordeelde dat er in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is overgelegd die zou kunnen leiden tot een andere conclusie over de arbeidsgeschiktheid van appellante. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geschikt is voor haar werk als administratief medewerkster voor 16 uur per week. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier M.A.E. Adamsson, op 13 januari 2016.

Uitspraak

14/3931 ZW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2014, 14/479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 16 uren per week. Ze heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid per 6 februari 2013 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Na medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts appellante per 19 november 2013 arbeidsgeschikt verklaard voor haar arbeid als administratief medewerkster. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 18 november 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van
19 november geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
7 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij uitspraak van
4 juni 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid en volledigheid van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, noch aan diens conclusie. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld waren ook de concentratie- en slaapproblemen reeds bekend en meegenomen in de beoordeling. Nog los van het gegeven dat de verzekeringsartsen bij uitstek over de deskundigheid beschikken om zich uit laten over de toegang tot de ZW, vloeit volgens de rechtbank uit de door appellante in het geding gebrachte medische informatie geen met medische argumenten onderbouwde visie voort dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste inschatting heeft gemaakt over de arbeidsgeschiktheid. Er is sprake van gebruikelijke, veelvuldig voorkomende, onderzoeksmethoden en er is een inzichtelijke afweging gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan de motivering het bestreden besluit dragen.
3.1.
Appellante stelt dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten per
19 november 2013 niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten. Er is volgens appellante in beroep voldoende medische informatie overgelegd waarmee haar standpunt wordt onderbouwd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte arbeid.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten appellante met ingang van 19 november 2013 niet geschikt te achten voor haar werk in de functie van administratief medewerkster voor 16 uur per week.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.E. Adamsson

IJ