ECLI:NL:CRVB:2016:829
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid als lasser
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als lasser werkte, had zijn dienstverband beëindigd en zich ziek gemeld met rug- en schouderklachten. De bedrijfsarts had appellant geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid per 25 november 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens vastgesteld dat appellant per die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door rugpijn en somberheid niet in staat was zijn werk te hervatten. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellant op de relevante datum niet voldoende onderbouwd was door de ingediende stukken. De Raad heeft de conclusie van de verzekeringsarts gevolgd dat de belasting in het eigen werk de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant is gehandhaafd. De uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.